ECLI:NL:RBDHA:2014:10177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/9771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake asielaanvraag van Somaliër uit Mogadishu

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Somaliër afkomstig uit Mogadishu. De verzoeker, geboren in 1984, heeft zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen gezien het beleid dat is ingevoerd met het WBV 2014/6. Dit beleid maakt onderscheid tussen verschillende delen van Somalië waarnaar vreemdelingen terugkeren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat Somaliërs die vanuit het westen terugkeren naar Mogadishu, niet op basis van geringe indicaties in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Dit is gebaseerd op het ambtsbericht dat aangeeft dat deze groep specifiek doelwit kan zijn van Al-Shabaab.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker, die stelt dat hij een verhoogd risico loopt op geweld en intimidatie bij terugkeer, zorgvuldig gewogen. Hij heeft aangevoerd dat hij behoort tot de Reer Hamar-stam en dat hij tijdens de burgeroorlog in 1992 Somalië heeft moeten ontvluchten. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het ambtsbericht onvoldoende basis biedt voor het uitsluiten van terugkeerders naar Mogadishu, en dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor een diepgaande beoordeling van deze risico's.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor het bestreden besluit wordt geschorst en de uitzetting van verzoeker wordt verboden tot een week na de uitspraak op het beroep. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 974,--. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/9771 (voorlopige voorziening)
V-nr:[…]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedag]1984, van Somalische nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 22 april 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 22 april 2014 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.
Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de Reer Hamar-stam en is afkomstig uit Mogadishu, Somalië. Tijdens de burgeroorlog in 1992, toen verzoeker ongeveer acht jaar oud was, is hij samen met zijn ouders Somalië ontvlucht en naar [land] gegaan. Het huis van verzoekers vader in Mogadishu is afgepakt door leden van de Lama Goodlayaasha. Twee ooms van verzoeker zijn toen gedood. Verzoeker heeft vervolgens tweeëntwintig jaar in [land] gewoond in verschillende vluchtelingenkampen, alwaar het leven heel moeilijk en onveilig was. Nadat verzoeker problemen heeft gekregen met een [inwoner van land] voor wie verzoeker als een soort slaaf moest werken, is verzoeker gevlucht. Verzoeker vreest voor de leden van de stam die het huis van zijn vader hebben bezet.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Verweerder heeft bij het onderzoek de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 betrokken, omdat verzoeker toerekenbaar ongedocumenteerd is inzake zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Verzoeker heeft onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, nu hij het reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument, andere reisbewijzen of ander indicatief bewijs. Het asielrelaas van verzoeker is deels ongeloofwaardig omdat zijn verklaringen positieve overtuigingskracht missen. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b van de Vw 2000.
4.1
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hij toerekenbaar geen reis- en identiteitspapieren of andere bescheiden heeft overgelegd. De vliegtickets en het paspoort die verzoeker tijdens de reis heeft gebruikt, waren eigendom van de zoon van de reisagent. Indien verzoeker zich zou hebben verzet toen de reisagent deze documenten in Nederland terugvroeg, zou de reisagent zeker geweld hebben gebruikt, nu de documenten rechtstreeks tot de reisagent zijn te herleiden. Bovendien was verzoekers intentie aanvankelijk niet om asiel aan te vragen, omdat hij dacht dat hij in het gezin van de reisagent, die een kennis van zijn vader is, zou worden opgenomen. Dat verzoeker het tijdens de reis gebruikte treinkaartje heeft weggegooid, is volgens hem niet toerekenbaar, omdat verzoeker geen idee had van de asielprocedure in Nederland. Nu het verzoekers eerste vliegreis ooit betrof, is hem evenmin tegen te werpen dat hij niet gedetailleerder heeft kunnen verklaren over de reis.
4.2
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat verzoeker toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Verzoeker heeft zijn vliegtickets en het tijdens de reis gebruikte paspoort afgestaan aan de reisagent toen hij zich reeds in Nederland bevond, alwaar de bescherming van de Nederlandse autoriteiten kon worden ingeroepen. Van geweld is daarbij geen sprake geweest. Verweerder heeft het niet overleggen van documenten reeds hierom op goede gronden toerekenbaar geacht. De vraag of verzoeker gedetailleerde verklaringen over zijn reisroute heeft afgelegd behoeft daarom geen bespreking meer.
4.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van de verklaringen van verzoeker positieve overtuigingskracht moet uitgaan om de daarin gestelde feiten geloofwaardig te achten.
5.1
Zoals uit het voornemen tot afwijzing, het bestreden besluit en de verklaringen ter zitting blijkt, heeft verweerder verzoekers herkomst uit Mogadishu, Somalië, geloofwaardig geacht. Voorts gelooft verweerder dat verzoeker behoort tot de Reer Hamar-stam, meer specifiek de Guudmane, en zijn verklaringen omtrent de aanleiding voor hem en zijn familie om Somalië te ontvluchten. De aanleiding was de burgeroorlog, dat zijn familie daar slachtoffer van was en het gegeven dat het ouderlijk huis in beslag was genomen. Ooms van verzoeker zijn vermoord en zijn tante is verkracht.
Verweerder volgt verzoeker daarentegen niet in zijn stelling dat degenen die in 1992 de woning hebben afgepakt, de woning nog steeds in hun bezit hebben en verzoeker in dit verband, dan wel in verband met de dood van een oom, problemen met hen verwacht. Verzoeker heeft vaag verklaard over de vermeende moord op twee stamgenoten die ook een huis bezaten en zijn teruggekeerd, en heeft deze informatie alleen uit derde hand vernomen. Dat verzoeker behoort tot een bekende familie is niet aangetoond dan wel nader uitgelegd of onderbouwd.
5.2
Ter zitting is van de zijde van verzoeker verklaard dat hij zijn in de zienswijze geponeerde grond, dat verweerders standpunt dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat verweerder het toetsingskader van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) onjuist heeft gehanteerd, bij zijn beroepsgronden niet langer handhaaft. Verzoekers standpunt is dus niet langer dat, nu verweerder de inbeslagname van het ouderlijk huis in 1992 gelooft, de bewijslast naar verweerder is verschoven om aan te tonen dat verzoeker geen gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade.
5.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen beroepsgrond heeft aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat verzoekers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert.
6.1
Verzoeker voert aan dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe heeft hij, onder meer, gesteld dat hij lang in het buitenland heeft verbleven, waardoor hij het risico loopt dat Al Shabaab hem aanmerkt als spion. Al Shabaab is niet verdreven uit Mogadishu, zoals uit bijvoorbeeld het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 20 december 2013 (het ambtsbericht) blijkt. Verzoeker concludeert dat ook naar Mogadishu teruggekeerde Somaliërs een reëel risico lopen wegens de verdenking van spionage het slachtoffer te worden van een aanslag van Al Shabaab.
6.2
Ingevolge Wijzigingsbesluit vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2014/6 zijn vreemdelingen die op basis van individuele omstandigheden (die meer inhouden dan enkel de terugkeer uit het westen) er door Al Shabaab van worden verdacht te spioneren voor de overheid, aangewezen als aandachtsgroep. Vreemdelingen behorende tot een aandachtsgroep kunnen, mede gelet op de omstandigheid dat zij op basis van hun terugkeer uit het westen in de negatieve aandacht van de zijde van Al Shabaab kunnen komen te staan, op basis van geringe indicaties in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien de herkomst geloofwaardig is en zij afkomstig zijn uit:
•delen van Zuid- en Centraal-Somalië die onder controle staan van Al-Shabaab; of
•overige delen van Zuid- en Centraal- Somalië (exclusief Mogadishu) waar Al-Shabaab op basis van hun aanwezigheid en invloed een reële bedreiging vormen.
Ook gebieden waarover onvoldoende actuele informatie beschikbaar is, maar een bestendige invloedrijke rol van Al-Shabaab aannemelijk is, moeten hiertoe worden gerekend. Bij het beoordelen van het individuele risico in het herkomstgebied en tijdens de reis daar naar toe betrekt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in ieder geval:
•de clanafkomst in relatie tot de positie van de clan in het gebied;
•de banden met- en de situatie van de familieleden;
•de duur van verblijf in het westen.
Er is sprake van een individuele toets waarbij de vreemdeling aannemelijk moet maken dat hij behoort tot een dergelijke groep én dat hij persoonlijk in die hoedanigheid risico’s loopt van de zijde van Al-Shabaab. Voor leden van de aandachtsgroep die terugkeren naar Mogadishu geldt in het licht van de positie van terugkeerders aldaar dat indicaties van geringe aard niet volstaan. De IND beoordeelt op basis van het algemene toetsingskader of de individuele omstandigheden van de vreemdeling tot inwilliging van de aanvraag leiden.
6.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Mogadishu niet onder controle staat van Al-Shabaab, zodat verzoeker geen geslaagd beroep kan doen op het beleid dat met het WBV 2014/6 is ingevoerd.
6.4
In het ambtsbericht is op pagina’s 25 en 26 – voor zover hier relevant – het volgende neergelegd:
2.3 Veiligheidssituatie
(…) Bovendien bevinden zich in bevrijd gebied nog altijd ‘pockets’ van Al-Shabaab-strijders. Doordat Al-Shabaab minder afgebakend territorium controleert, maar veel meer opgaat in de samenleving, zou volgens bronnen de veiligheidssituatie in sommige opzichten zijn verminderd. (…) Vanaf april 2013 is het aantal aanslagen dat werd gepleegd door Al Shabaab toegenomen. (…) Het aantal aanslagen is met name in Mogadishu toegenomen, ook in het centrum.
2.3.1 Mogadishu
In Mogadishu is het geweld vooral gericht op specifieke doelen. Aanslagen van Al Shabaab zijn vooral gericht op (…) personen die er door Al Shabaab van worden verdacht te spioneren voor de overheid (zoals Somaliërs die in het buitenland/westerse landen hebben verbleven). (…) Er is sinds het terugdringen van de invloed van Al Shabaab in Mogadishu in het algemeen wel sprake van verbeterde veiligheid en bewegingsvrijheid voor gewone burgers in het centrale deel van de stad. (…) Echter, Somaliërs die vanuit de diaspora terugkeren en andere Somalische terugkeerders die niet kunnen rekenen op een sociaal en/of clanvangnet, lopen verhoogd risico te maken te krijgen met geweld en intimidatie.
6.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat het beleid dat is ingevoerd met het WBV 2014/6 onderscheid maakt tussen delen van Somalië waarnaar de vreemdeling terugkeert. Vreemdelingen, behorende tot de aandachtsgroep, die terugkeren naar Mogadishu kunnen niet reeds op basis van geringe indicaties in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Uit het ambtsbericht volgt echter dat Somaliërs die vanuit het westen terugkeren naar Mogadishu specifiek doelwit kunnen zijn van Al-Shabaab. Wat betreft de passage in het ambtsbericht “Echter, Somaliërs die vanuit de diaspora terugkeren en andere Somalische terugkeerders die niet kunnen rekenen op een sociaal en/of clanvangnet, lopen verhoogd risico te maken te krijgen met geweld en intimidatie” overweegt de voorzieningenrechter dat deze voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Enerzijds kan bedoeld zijn dat een verhoogd risico lopen: a. Somaliërs die vanuit de diaspora terugkeren; en b. andere Somaliërs die terugkeren die niet kunnen rekenen op een sociaal en/of clanvangnet. Anderzijds kan bedoeld zijn dat een verhoogd risico lopen: a. Somaliërs die vanuit de diaspora terugkeren; en b. andere Somalische terugkeerders; en dat voor beiden geldt dat zij niet kunnen rekenen op een sociaal en/of clanvangnet. Indien eerstgenoemde interpretatie juist is en terugkeerders uit het westen dus een verhoogd risico lopen, ongeacht of zij kunnen rekenen op een sociaal en/of clanvangnet, is het de vraag of het ambtsbericht wel voldoende basis biedt voor het uitsluiten van terugkeerders naar Mogadishu zoals het beleid dat is ingevoerd met het WBV 2014/6 doet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor de beoordeling van het voorgaande. Gelet hierop blijven de overige argumenten die volgens verzoeker een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer onderbouwen onbesproken. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep een redelijke kans van slagen thans niet kan worden ontzegd.
7.
Gezien het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot een week nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep.
8.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het bepaalde in het besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot een week nadat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvD
Coll.: LW
D: C
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.