ECLI:NL:RBDHA:2014:10171

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_9804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel wegens schending inspanningsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die was opgelegd aan eiser, een 20-jarige man van Marokkaanse nationaliteit. Eiser was op 22 april 2014 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Hij had eerder een strafrechtelijke detentie ondergaan en stelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn inspanningsverplichting had geschonden door geen uitzettingshandelingen te verrichten tijdens zijn detentie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 6 mei 2014, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder en een tolk in de Arabische taal.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad zijn inspanningsverplichting had geschonden, maar dat deze schending alleen onrechtmatig was als de belangen van de bewaring niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek. De rechtbank heeft de argumenten van de staatssecretaris, die stelde dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, kritisch beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd voor deze stelling en dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitviel.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1305,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming. Daarnaast werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 974,--, die door de staat dienden te worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de rechten van individuen in het kader van vreemdelingenbewaring en de verplichtingen die voortvloeien uit de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/9804
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 mei 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedag] 1994, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. A. Berends),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. E. van der Weijden).

Procesverloop

Op 22 april 2014 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 23 april 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 6 mei 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. Zekhnini als tolk in de Arabische taal.

Overwegingen

1.
Eiser voert aan dat verweerder zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door geen uitzettingshandelingen te verrichten tijdens eisers strafdetentie. Nu verweerder dit niet heeft betwist is de rechtbank met eiser van oordeel dat er sprake is van schending van de inspanningsverplichting. Schending van deze inspanningsverplichting maakt de inbewaringstelling evenwel eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank zal ten behoeve van die weging eerst de overige gronden bespreken.
2.1
De maatregel is door verweerder opgelegd in het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken alsmede dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dit blijkt volgens verweerder uit de volgende omstandigheden:
- eiser is Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen, dan wel een poging daartoe gedaan;
- eiser werkt niet dan wel niet voldoende mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- eiser heeft zich niet aan één of meer andere verplichtingen van hoofdstuk 4 gehouden;
- eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
- eiser beschikt niet over voldoende middelen van bestaan;
- eiser is verdachte van enig misdrijf dan wel is daarvoor veroordeeld.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. De grond dat eiser verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld heeft verweerder ter zitting laten vallen. De overige gronden in onderlinge samenhang beschouwd maken volgens verweerder dat de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen.
3.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Blijkens de kopieën van de boarding pass in het dossier is eiser op 4 maart 2014 met het vliegtuig vanuit Barcelona naar Amsterdam gevolgen. Vervolgens is eiser op dinsdag 25 maart 2014 op heterdaad aangehouden ter zake zich schuldig maken aan artikel 310 in samenhang met artikel 311, eerste lid, onder 5, van de Wetboek van Strafrecht. Blijkens het proces-verbaal van 26 maart 2014, is de identiteit van eiser aan de hand van zijn Marokkaanse identiteitskaart met nummer [nummer 2] vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat het ging om zijn Spaanse verblijfsvergunning nu dit nummer gelijk is aan het nummer van de Spaanse verblijfsvergunning. Eiser is aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie op 22 april 2014 in bewaring gesteld. Op dezelfde datum is door vier verbalisanten de verblijfsvergunning op echtheid en eigenheid gecontroleerd door de foto die is aangebracht op de verblijfsvergunning te vergelijken met eiser. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat het niet één en dezelfde persoon betreft en daarom nader onderzoek noodzakelijk is. Uit nader onderzoek door de Koninklijke Marechaussee op 25 april 2014 is gebleken dat de Spaanse verblijfsvergunning wel degelijk van eiser is. Op 28 april 2014 heeft de regievoerder bij de Spaanse autoriteiten gevraagd of eiser aldaar in de systemen bekend is, en dit bleek het geval te zijn.
3.2
De rechtbank is allereerst van oordeel dat er weinig aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser, zoals verweerder stelt, Nederland zeer waarschijnlijk niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen omdat eiser niet in het bezit is van een geldig paspoort. Het dossier bevat immers kopieën van eisers boarding pass op grond waarvan de rechtbank het aannemelijk acht dat eiser wel met gebruikmaking van zijn paspoort en Spaanse verblijfsvergunning Nederland is ingereisd. Verweerders betoog dat eiser niet meewerkt aan de vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit volgt de rechtbank evenmin. Eisers Spaanse verblijfsvergunning is in zijn fouillering aangetroffen op grond waarvan zijn identiteit in het strafrechtelijk traject is vastgesteld. Indien verweerder eerder onderzoek had gedaan naar de Spaanse verblijfsvergunning van eiser, dan had verweerder aan de hand van deze vergunning eisers identiteit kunnen vaststellen. Het niet kunnen vaststellen van zijn nationaliteit en identiteit kan daarom niet aan eiser kan worden tegengeworpen.
3.3
Verweerder heeft zich ter zitting verder op het standpunt gesteld dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, waardoor hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij had vanaf dat moment dan ook geen recht meer om in Nederland te verblijven, nu zijn vrije termijn, zoals neergelegd in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000 daarmee is beëindigd. In een dergelijk geval diende eiser zich te melden bij de vreemdelingenpolitie. Omdat eiser heeft nagelaten zich te melden, onttrekt hij zich aan het toezicht, aldus verweerder.
3.4
De rechtbank is met eiser van oordeel dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij zich niet aan één of meer verplichtingen uit hoofdstuk 4, te weten de meldplicht, heeft gehouden. Eiser heeft op 25 maart 2014 een misdrijf gepleegd en is op heterdaad aangehouden. Hij heeft tot 22 april 2014 in strafrechtelijke detentie gezeten en is aansluitend in bewaring gesteld. De rechtbank ziet dan ook niet in wanneer eiser zich had moeten melden. Gelet hierop is ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken omdat hij zich niet aan zijn meldplicht heeft gehouden.
4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat alleen de lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Deze gronden in samenhang met de omstandigheid dat verweerder pas op 25 april 2014, een maand later, nader onderzoek heeft ingesteld naar de Spaanse verblijfsvergunning van eiser die achteraf wel van eiser blijkt te zijn, maken dat dat de in rechtsoverweging 1. genoemde belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt. Dat brengt mee dat de met bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen van meet af aan bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
5.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
6.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1305,-- ( 1 x € 105,-- en 15 x €80,--).
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1305,-- (zegge: eenduizend driehonderd en vijf euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderd vier en zeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 8 mei 2014 door mr. C.W.M. Giesen, rechter, in aanwezigheid van H. Akbuz, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: HA
Coll:
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.