In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden. De minderjarigen, geboren in respectievelijk 1997 en 2001, verblijven bij hun moeder, die samen met de vader, die onbekend is, het ouderlijk gezag uitoefent. De Raad stelde dat de moeder pedagogisch onmachtig is en dat er een noodzaak was voor ondertoezichtstelling om de opvoeding van de kinderen te waarborgen. De moeder voerde echter verweer en gaf aan dat zij al hulp kreeg van een gezinscoach en dat de omstandigheden thuis verbeterd waren.
Tijdens de zitting is de minderjarige sub 1 gehoord, die op dat moment zeventien jaar oud was en aangaf zelfstandig keuzes te kunnen maken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gronden voor ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek, niet aanwezig of onvoldoende zijn. De kinderrechter oordeelde dat de minderjarige sub 1 op het punt stond meerderjarig te worden en dat hij zich had ingeschreven voor een nieuwe opleiding. Voor de minderjarige sub 2 was er al voldoende hulp in het vrijwillige kader, waardoor de kinderrechter besloot het verzoek tot ondertoezichtstelling af te wijzen.
De beschikking is gegeven door mr. M. van Loenhoud en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Tegen deze beschikking kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.