ECLI:NL:RBDHA:2013:CA4042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/11671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om eervol ontslag en WW-uitkering: beoordeling van verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder over de toekenning van een WW-uitkering aan een werkneemster die eervol ontslag had aangevraagd. Eiser, de werkgever, had de werkneemster op 1 april 2012 eervol ontslag verleend op haar verzoek, waarna zij een WW-uitkering aanvroeg. Verweerder, het UWV, kende de uitkering toe, maar eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat de werkneemster verwijtbaar werkloos was geworden omdat zij zelf ontslag had genomen zonder dat er dwingende redenen waren om haar dienstverband te beëindigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster op eigen verzoek is ontslagen en dat er geen sprake was van een bedrijfseconomische reden voor beëindiging van de dienstbetrekking. Eiser voerde aan dat de werkneemster vrijwillig gebruik had gemaakt van een vertrekregeling en dat zij niet gedwongen was om haar dienstverband te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in dit geval ten onrechte aansluiting had gezocht bij de Beleidsregels van het UWV, die stellen dat vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling niet kan worden beschouwd als een beëindiging op initiatief van de werknemer.

De rechtbank concludeerde dat de werkneemster verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij zelf het initiatief had genomen om haar dienstverband te beëindigen zonder dat er dwingende redenen waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/11671
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juni 2013 in de zaak tussen
de minister van Economische zaken, te Den Haag, eiser
(gemachtigde: mr. R. den Bremer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder
(gemachtigde: M.L. Turnhout).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A], te [plaats]
(gemachtigde: mr. J.J. Bakker).
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij met ingang van 2 april 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 15 november 2012 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brieven van 23 januari 2012 en 10 april 2013 heeft eiser het beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft haar brief van 18 april 2013 ter zitting kunnen voordragen, waarop eiser en verweerder ter zitting hebben kunnen reageren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2013.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is van de zijde van eiser verschenen P.F.J. Paulusse. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Derde- partij, hierna werkneemster, werkte sinds 1 juli 2001 bij eiser. Zij had een vaste aanstelling als ambtenaar in Rijksdienst. Laatstelijk was zij in dienst bij het Agentschap NL, afdeling [B], als communicatiemedewerker voor 26 uur per week. Op 28 november 2011, heeft werkneemster een eigen vennootschap opgericht.
Ook heeft zij bij eiser een verzoek ingediend om haar op grond van het Besluit Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008-2012 (Besluit van 10 juni 2010, houdende de vaststelling van een aantal rechtspositionele voorzieningen van sociaal flankerend beleid voor de sector Rijk voor de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2012, Staatsblad 2010, 233, hierna: het SFB) een stimuleringspremie, drie maanden verlof eigen bedrijf en een vergoeding voor opleidingskosten toe te kennen. Op 20 januari 2012 heeft werkneemster een verzoek om eervol ontslag met ingang van 1 april 2012 ingediend.
1.2.Eiser heeft werkneemster bij besluit van 1 februari 2013 een vergoeding toegekend voor kosten van de opleiding HBO Bachelor communicatie bij het NCOI.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft eiser werkneemster een stimuleringspremie als bedoeld in artikel 20 van het SFB toegekend van twaalf bruto maandsalarissen op voorwaarde dat aan werkneemster eervol ontslag zou worden verleend. Bij hetzelfde besluit heef eiser werkneemster op grond van artikel 23 van het SFB, onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag, gedurende drie maanden buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging voor het aanvangen van eigen bedrijfsactiviteiten en een proportionele diensttijdgratificatie. Voorts heeft eiser werkneemster er in dit besluit op gewezen dat uitgangspunt bij ontslag op aanvraag is, dat geen aanspraak op een werkloosheidsuitkering bestaat. In het geval aan werkneemster naar aanleiding van haar ontslag op aanvraag onverhoopt toch een uitkering zou worden toegekend, is zij verplicht om het met deze uitkering gemoeide bedrag tot een maximum van de aan haar uitbetaalde stimuleringspremie aan eiser terug te betalen.
1.3. Eiser heeft werkneemster naar aanleiding van haar verzoek om ontslag bij besluit van 5 april 2012 met ingang van 1 april 2012 eervol ontslag op grond van artikel 94, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) verleend.
1.4. Op 16 augustus 2012 heeft werkneemster een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Zij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij zelf ontslag heeft moeten nemen omdat zij gebruikt heeft gemaakt van het SFB.
1.5. Eiser is eigen risicodrager voor de WW. De kosten van de WW-uitkering van werkneemster komen voor rekening van eiser.
2. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaar van eiser tegen toekenning van de WW-uitkering aan werkneemster ongegrond is. Daarbij heeft verweerder overwogen dat hij het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling ingevolge artikel 24 en 27 van de WW niet beschouwt als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Verweerder verwijst daarbij naar haar Beleidsregels toepassing artikel 24 en 27 WW 2006 (de Beleidsregels).
3. Eiser voert in beroep aan dat werkneemster op eigen verzoek eervol ontslag is verleend. Van een vertrekregeling of beëindigingsovereenkomst was geen sprake. Er is sprake van een ontslag op eigen verzoek, onder toekenning van een stimuleringspremie. Het verzoek tot het verlenen van ontslag kwam voort uit het voornemen van werkneemster om een eigen bedrijf te starten. Werkneemster heeft vrijwillig ontslag genomen. Zij had ook gewoon in dienst van eiser kunnen blijven. Het stond haar vrij om al dan niet gebruik te maken van het SFB. Er is geen sprake van een ontslag wegens bedrijfseconomische redenen als bedoeld in de Beleidsregels. Er is bij het Agentschap een reorganisatie op komst. Eiser heeft met alle medewerkers van het Agentschap een gesprek gevoerd over ‘mobiliteit’. Vrijwilligheid stond daarbij voorop. Wat betreft de krimp gold dat eerst van elders gedetacheerde medewerkers aan de beurt waren (de ‘flexibele’ schil) en dat daarna pas de medewerkers in de ambtelijke dienst aan de beurt waren. De positie van werkneemster was niet in geding. Haar functie werd niet met opheffing bedreigd. De opties die er voor werkneemster waren, zouden, aldus eiser, niet overeenkomen met de wensen van werkneemster. Zij heeft op eigen initiatief contact gezocht met de afdeling HRM voor de SFB aanvraag. Werkneemster was geen herplaatsingskandidaat, maar een zogenoemde fase 2 kandidaat. Er was geen sprake van een situatie waarin aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat die voortzetting redelijkerwijs niet van werkneemster konden worden verlangd.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, is sprake van verwijtbare werkloosheid indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, wordt de uitkering blijvend geweigerd als de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 januari 2010 (LJN: BK8936) en 8 mei 2013 (LJN: CA0443) neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat, in het geval een werknemer op eigen verzoek wordt ontslagen, de vraag of hij verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling vereist. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werknemer en werkgever over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking vorm krijgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval heeft nagelaten een materiële beoordeling te maken.
5. De thans aanwezige gegevens in het dossier acht de rechtbank toereikend voor een materiële beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval is voldaan aan de in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW genoemde voorwaarde dat de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van werkneemster. Uit de door eiser overgelegde stukken, waaronder het aanvraagformulier SFB van werkneemster, leidt de rechtbank af dat het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking geheel vanuit werkneemster kwam. Op geen enkele wijze blijkt uit de stukken dat, indien werkneemster zelf geen ontslag zou hebben genomen, eiser tot beëindiging van de dienstbetrekking zou zijn overgegaan. Werkneemster was geen herplaatsingskandidaat en niet is gebleken dat haar functie op korte termijn in gevaar was of dat zij door eiser werd gedwongen om ontslag te nemen. In dat verband hecht de rechtbank ook belang aan de niet weersproken stelling van eiser dat werkneemster op lange(re) termijn twee opties voor andere passende functies zouden kunnen worden geboden, maar dat zij die keuze nu nog niet hoefde te maken. Aan de door werkneemster in het aanvraagformulier SFB vermelde redenen waarom zij zou willen komen tot een beëindigingovereenkomst (onder andere ziekteverzuim, spanningsgerelateerde klachten en een latent arbeidsconflict, waarbij voor haar feitelijk geen andere optie mogelijk is dan’ kiezen voor mobiliteit’) hecht de rechtbank geen doorslaggevend belang omdat daaruit op zichzelf evenmin blijkt dat eiser een einde aan de dienstbetrekking wilde maken.
Ook overigens heeft de rechtbank in de overige stukken in het dossier geen bevestiging gevonden van de weergave van werkneemster van de omstandigheden rondom haar ontslag. Dat werkneemster zelf ontslag moest nemen, teneinde gebruik te kunnen maken van vergoedingsvoorzieningen uit het SFB doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het gegeven dat het de eigen weloverwogen keuze is geweest van werkneemster haar dienstbetrekking te beëindigen.
6. Verweerder heeft zich ter onderbouwing van het bestreden besluit beroepen op de Beleidsregels. In de Beleidsregels is in par. 2, onder de kop ‘Het einde van een dienstbetrekking wegens bedrijfseconomische redenen is altijd op initiatief van de werkgever’ het volgende opgenomen. ‘Het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling (bijvoorbeeld een Sociaal Plan) wordt niet beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Het initiatief voor de beëindiging van de dienstbetrekking ligt immers bij de werkgever.’… en ‘Onder een bedrijfseconomische reden voor beëindiging van de dienstbetrekking verstaat UWV in ieder geval: reorganisatie, werkvermindering (bijvoorbeeld door automatisering) bedrijfsbeëindiging en/ of verhuizen van de bedrijfsactiviteiten.’
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit specifieke geval ten onrechte aansluiting gezocht bij de hiervoor geciteerde Beleidsregels. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, in dit geval geen sprake van een bedrijfseconomische reden voor beëindiging van de dienstbetrekking, waarbij het initiatief eigenlijk bij werkgever ligt of anderszins van een vertrekregeling als bedoeld in de Beleidsregels. De SFB bevat voorgeschreven afvloeiingsregelingen voor herplaatsingskandidaten maar dat is werkneemster niet In haar geval heeft eiser gebruik gemaakt van de zogenaamde ‘kan-bepalingen’ uit het SFB om werkneemster te faciliteren bij haar vertrek. Ook al beogen deze bepalingen de afbouw van te verwachten overtollige ambtenaren, er is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vertrekregeling als bedoeld in de Beleidsregels.
8. Ter zitting heeft verweerder nog gewezen op de wetsgeschiedenis van de “Wet wijziging WW-stelsel en ontslagrecht” waarmee de wetgever de verwijtbaarheidstoets van de WW ingrijpend heeft beoogd te wijzigen en de ontslag- en WW praktijk heeft beoogd te versoepelen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit niet mee dat aan de geldende bepaling van artikel 24 WW, zoals weergegeven in r.o. 4.1. voorbij kan worden gegaan.
9. Voorts heeft de rechtbank in de stukken of in het betoog van werkneemster geen omstandigheden gelezen of gehoord waaruit afgeleid kan worden dat van werkneemster voortzetting van haar dienstbetrekking in redelijkheid niet kon worden verwacht. De door werkneemster in haar aanvraag genoemde redenen om aan te sturen op de optie ‘mobiliteit’ (ziekteverzuim, reorganisatie en een latent arbeidsconflict) geven daarvoor onvoldoende concrete aanleiding. Uit het dossier komt veeleer het beeld naar voren dat werkneemster gebruik heeft willen maken van de voor haar zeer gunstige mogelijkheden van het SFB om afscheid te nemen van eiser en te onderzoeken of zij een eigen bedrijf zou kunnen opstarten.
10. Uit het voorgaande volgt dat werkneemster als gevolg van haar ontslagname per 1 april 2012 verwijtbaar werkloos als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is geworden. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW had verweerder aan werkneemster de WW-uitkering blijvend geheel moeten weigeren. Niet gebleken is dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW om verwijtbare werkloosheid te voorkomen de werkneemster niet in overwegende mate kan worden verweten. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
11. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, gelet op artikel 22a en artikel 23 van de WW. Deze artikelen en de mogelijke gevolgen daarvan voor herziening of intrekking van de WW uitkering van werkneemster zijn in de onderhavige procedure niet door partijen naar voren gebracht of anderszins ter sprake gekomen. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Het verzoek van eiser tot vergoeding van zijn schade als gevolg van de toegekende WW uitkering aan werkneemster zal worden afgewezen, omdat uit r.o. 11 voortvloeit dat nog niet vaststaat of en welke schade eiser geleden heeft of zal leiden.
13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 24 en 27 van de WW. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal hiervoor een termijn stellen van zes weken. Gelet op artikel 19 van de Beroepswet gaat die termijn pas lopen als deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten van €472,- worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken nadat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. Kroft, voorzitter, mr.drs. H.M. Braam en mr. G.F. van der Linden-Burgers, leden,in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.