ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/33086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Sassenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag verblijfsvergunning asiel zonder nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser, van Soedanese nationaliteit, had eerder meerdere aanvragen ingediend die waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank toetste de aanvraag aan de criteria van het arrest Bahaddar van het EHRM, waarin wordt gesteld dat alleen in uitzonderlijke gevallen, bij bijzondere feiten en omstandigheden, de nationale procedureregels opzij kunnen worden gezet. Eiser had aangevoerd dat hij afkomstig was uit Darfur en vreesde voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Soedan. De rechtbank concludeerde echter dat eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk uit Darfur kwam en dat de enkele omstandigheid dat hij tot de stam van de Tordjen behoort, onvoldoende was om een risico op schending van mensenrechten aannemelijk te maken. De rechtbank nam de overwegingen van de voorzieningenrechter over, die eerder had geoordeeld dat de door eiser overgelegde documenten niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de verblijfsvergunning in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 33086 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 april 2013 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Soedanese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te 's-Gravenhage),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. B.M. Christel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 12/33088) de verzochte voorlopige voorziening toegewezen.
Verweerder heeft op 27 februari 2013 schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten:
Eiser heeft eerder op 5 april 2009 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 19 april 2010 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 22 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard (AWB 10/16932).
Op 19 oktober 2010 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 27 oktober 2010 is deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 19 november 2010 ongegrond verklaard (AWB 10/37379 en 10/37377).
Op 25 september 2012 is aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Hiertegen heeft eiser op 27 september 2012 een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 24 januari 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, is het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard (AWB 12/30842).
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn eerste aanvraag het volgende aangevoerd.
Op 10 mei 2008 werd een aanslag gepleegd in [plaats] op de wijk waar eiser met zijn ouders en broers woonde door de groepering El Adl en El Mosawa. Eisers oom hoorde ook tot die rebellengroep. Eiser, zijn ouders en broers zijn door de autoriteiten opgepakt en meegenomen. Eiser heeft drie maanden in de gevangenis gezeten. Toen hij vrij kwam, heeft eiser een tijdje bij een officier gewoond in [[plaats 2]] Vervolgens hoorde eiser van de officier dat zijn oom was ontsnapt en dat de autoriteiten weer op zoek waren naar eiser. Eiser is vervolgens met behulp van een vriend van zijn vader uit Soedan vertrokken.
Ter onderbouwing van zijn tweede aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij inmiddels de dienstplichtige leeftijd heeft bereikt en in Soedan in ieder geval zal worden gezocht en aangehouden en in dienst zal moeten. Eiser wil niet deelnemen aan een mogelijke oorlog ten gevolge van de afscheiding van Zuid-Soedan. Eiser vreest dat hij tegen zijn eigen volk zal worden ingezet, in Darfur.
Eiser heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser overlegt een woonverklaring, waaruit blijkt dat hij uit Darfur komt, en een kwitantie voor de aanvraag van de woonverklaring. Daarnaast overlegt eiser foto’s van een demonstratie bij de Soedanese ambassade op 6 juli 2012, waaraan eiser heeft meegedaan. Verder voert eiser aan dat hij wordt gezocht omdat hij tot de oppositie behoort en de militaire dienstplicht niet heeft vervuld.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb.
4. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen.
5. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
6. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar uitspraak van 23 november 2012 het volgende geoordeeld.
“8. Ten aanzien van verzoekers stelling dat hij vreest omdat hij de militaire dienstplicht niet heeft vervuld, overweegt de voorzieningenrechter dat hiervan reeds in de tweede procedure is geoordeeld dat deze stelling geen rechtens relevant novum is en derhalve niet noopt tot heroverweging van het eerdere besluit van 19 april 2010. Deze stelling kan ook thans niet tot worden aangemerkt als rechtens relevant novum.
8.1 Verzoeker heeft een woonverklaring en kwitantie overgelegd. Hoewel beide documenten dateren van na de eerdere besluiten, kunnen deze documenten niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hiertoe is van belang dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze woonverklaring niet gedurende de eerdere procedures heeft kunnen opvragen en overleggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker tijdens zijn gehoor opvolgende aanvraag zelf heeft verklaard dat hij vanaf het eerste interview in 2009 al te horen had gekregen dat hij met bewijsstukken moest komen. Daarnaast is van belang dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier een authentiek document betreft.
8.2 Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde foto’s van een demonstratie bij de Soedanese politieke vertegenwoordiging te ’s-Gravenhage oordeelt de voorzieningenrechter dat deze evenmin kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verzoeker is zelf niet afgebeeld op deze foto’s, zodat verzoeker hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan deze demonstratie, noch dat daarom zijn naam bekend zou zijn bij de Soedanese autoriteiten.
8.3 Verzoeker heeft daarnaast gesteld dat hij tegenstander is van het huidige regime in Soedan. Deze enkele, niet nader onderbouwde stelling, is echter onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat verzoeker hiermee nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
8.4 Verzoeker heeft voorts aangegeven dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar het Country of origin information report van UK Border Agency van 11 september 2012.
8.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat het rapport van UK Border Agency weliswaar dateert van na de eerdere besluiten, maar dat de informatie die daarin is opgenomen, is gebaseerd op openbare bronnen uit de periode van eind 2005 tot 2010. Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel, zoals ook door verweerder gesteld, dat verzoeker de informatie uit deze bronnen in de eerdere procedures had kunnen en moeten inbrengen. Gelet hierop kan het rapport van UK Border Agency evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.”
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser in beroep, noch ter zitting, gronden heeft aangevoerd tegen hetgeen de voorzieningenrechter met betrekking tot de aangevoerde nova heeft overwogen. De rechtbank neemt voornoemde overwegingen van de voorzieningenrechter over en maakt deze tot de hare. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser aan zijn huidige aanvraag geen feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat sprake is van bijzondere, zich op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar tegen Nederland. Eiser stelt dat hij met de overgelegde woonverklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Darfur. Voorts verwijst eiser naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Soedan van juni 2012 (hierna: het algemeen ambtsbericht) waaruit blijkt dat personen die door het regime als een bedreiging worden beschouwd bij terugkeer het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Ook personen afkomstig uit onder andere Darfur lopen meer risico. Voorts heeft eiser het rapport van UK Border Agency van 11 september 2012 overgelegd, hetgeen gebaseerd is op bronnen uit de periode van 2005 tot 2010, en waarin het volgende is opgenomen:
“Officials should note that information related specifically to the treatment of returning failed asylum seekers is relatively dated and limited in its range and depth. A report from Waging Peace, dated 4 August 2011, citing sources from between 2006 and 2010, explained with regard to Sudan‘s National Intelligence Service (NISS):
Returning Sudanese asylum seekers from the UK to Sudan in and of itself constitutes a significant threat to their safety at the hands of the NISS, and in the worst instances can result in death. Claiming asylum abroad is considered an act of regime defiance and, as such, the process of applying for documentation brings an individual to the attention of the NISS. Furthermore, the NISS uses information gathered through an advanced security service network to incriminate detainees, making the risk of imprisonment for failed UK asylum cases high. Detainees are then held without warrant, record, trial or representation, often severely tortured and their lives threatened, in prison conditions that are unacceptable. They are sometimes released only on the basis that they gather information on rebel activity and return to the NISS to be re-detained should they not provide ‘satisfactory’ answers. With this in mind, returning a Sudanese asylum seeker from the UK can, in the worst cases, amount to sending them to their death, and even in more favourable cases, constitutes a considerable threat to their safety and well-being.”
9. Verweerder heeft in een reactie van 15 november 2012, ten tijde van voornoemde voorlopige voorziening, ten aanzien van deze beroepsgrond verwezen naar het algemeen ambtsbericht met betrekking tot Soedan van juni 2012 waarin is opgenomen dat in de verslagperiode, te weten mei 2011 tot mei 2012, geen gevallen bekend zijn van afgewezen asielzoekers die na terugkeer problemen hebben ondervonden.
10. De rechtbank heeft, na toewijzing van de voorlopige voorzienig en voor de behandeling van het beroep ter zitting, eiser en verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2012. Eiser heeft geen nadere reactie gegeven. Verweerder heeft op 27 februari 2013 schriftelijk gereageerd en daarbij aangegeven dat naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter niet alleen het algemeen ambtsbericht van juni 2012, maar ook de algemene ambtsberichten in de periode 2005-2010 zijn bekeken aangezien het door eiser overgelegde rapport van de UK Border Agency gebaseerd is op bronnen uit de periode 2005 tot 2010. Bij het opstellen van het meest recente algemeen ambtsbericht van juni 2012 is ook al namens verweerder expliciet navraag gedaan naar de positie van teruggekeerde asielzoekers uit Soedan. Waar de informatie van UK Border Agency algemeen van aard is, specificeren de algemene ambtsberichten welke groepen problemen hebben te duchten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor problemen van de Soedanese autoriteiten en hij behoort ook niet tot een van de categorieën vreemdelingen die bij terugkeer problemen hebben te duchten, aldus verweerder.
11. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2012, LJN: BW4911), moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan de rechter het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, toetsen, voor zover deze uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen. Dit betekent niet dat bij de beoordeling of dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen ter toetsing staat of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt. Aan die toetsing van het standpunt van verweerder komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. De rechter dient daarbij zelfstandig te beoordelen of zich uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 45 van het arrest Bahaddar voordoen.
12. In de door verweerder aangehaalde algemene ambtsberichten met betrekking tot Soedan van 2005 tot en met 2012 staat – samengevat – vermeld dat in het algemeen personen die door het regime als een bedreiging worden beschouwd, bij terugkeer het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, waaronder detentie en martelingen. Dit geldt in het bijzonder voor mensenrechtenactivisten of andere activisten die zich kritisch hebben geprofileerd. Ook personen afkomstig uit Darfur, Zuid-Kordofon en Blue Nile lopen meer risico. Met name Darfurezen van de niet Arabische afkomst, Nuba en Angadsane kunnen verdacht worden van steun aan rebellengroeperingen.
13 De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Darfur en hij derhalve bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser heeft in zijn eerste aanvraag immers aangegeven dat hij geboren is en tot 2008 heeft gewoond in [plaats], hetgeen gelegen is naast [plaats 2] (bladzijde 9, eerste gehoor van 6 april 2009). Ook tijdens zijn tweede aanvraag heeft eiser expliciet aangegeven dat hij is geboren en getogen in [plaats], bij [plaats 2] en dat hij niet uit Darfur komt, maar wel behoort tot de stam Tordjen (pagina 7, rapport nader gehoor van 25 september 2009). Ten slotte heeft eiser ter zitting op 7 maart 2013 nogmaals bevestigd dat hij in [plaats], heeft gewoond. De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat [plaats], niet gelegen is in Darfur maar bij [[plaats 2]] De door eiser in onderhavige procedure overgelegde woonverklaring van 14 december 2010, waaruit zou blijken dat eiser woonachtig is in El Geneina, gelegen in Darfur, doet aan het voorgaande niet af. De authenticiteit van deze woonverklaring is immers niet komen vast te staan, terwijl eiser niet goed heeft kunnen uitleggen hoe hij aan het document is gekomen en wanneer het document naar Nederland is gekomen. Ten slotte vermeldt de woonverklaring dat eiser op 14 december 2010 woonachtig is in El Geneina terwijl eiser, gelet op de datum van zijn eerste aanvraag, op dat moment al in Nederland verbleef.
14. De enkele omstandigheid dat eiser zou behoren tot de stam van de Tordjen acht de rechtbank onvoldoende om een 3 EVRM risico bij terugkeer naar Soedan aannemelijk te achten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit de algemene ambtsberichten met betrekking tot Soedan van 2005 tot 2012 slechts volgt dat personen afkomstig uit Darfur en dan met name Darfurezen van niet-Arabische afkomst het risico lopen door de autoriteiten verdacht te worden van steun aan de rebellengroeperingen waardoor zij een risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser heeft niet onderbouwd dat ook personen die niet afkomstig zijn uit Darfur, maar behorende tot de Tordjen een dergelijk risico bij terugkeer naar Soedan lopen.
15. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het regime als een bedreiging zal worden beschouwd, waardoor hij bij terugkeer naar Soedan het risico loopt slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Eiser heeft immers op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij door de Soedanese autoriteiten zal worden beschouwd als een mensenrechtenactivist of andere activist die zich kritisch heeft geprofileerd.
16. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere, zich op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland) die ertoe dienen te leiden dat de nationale procedureregels opzij moeten worden geschoven.
17. Het beroep is daarom ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Sassenburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.