ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/09/441544 / KG ZA 13-434
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing tenuitvoerlegging gevangenisstraf hangende gratieverzoek

In deze zaak heeft eiser, die in 2005 wegens een drugsgerelateerd delict is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden, een gratieverzoek ingediend. Na een veroordeling in hoger beroep door het gerechtshof te Den Haag in 2009, waarbij de straf werd verminderd tot achttien maanden, heeft eiser in 2011 beroep in cassatie ingesteld, dat door de Hoge Raad werd verworpen. Eiser werd op 28 maart 2013 aangehouden en heeft op 23 april 2013 een gratieverzoek ingediend, waarin hij tevens vroeg om schorsing van de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf. Dit verzoek werd op 3 mei 2013 afgewezen, en de beslissing op het gratieverzoek is nog niet genomen.

Eiser vorderde in kort geding dat de Staat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf opschort in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek. Hij voerde aan dat hij sinds het arrest van de Hoge Raad in 2011 niets van politie en justitie had vernomen en dat zijn aanhouding onverwacht kwam, wat leidde tot financiële en persoonlijke nadelen. De Staat voerde verweer en stelde dat er geen wettelijke grond was voor schorsing van de tenuitvoerlegging, aangezien het gratieverzoek geen opschortende werking heeft. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister van Veiligheid en Justitie beleidsvrijheid heeft om de tenuitvoerlegging op te schorten, maar dat dit alleen kan als het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet gelijk te stellen zijn aan de situaties die in de relevante circulaire zijn genoemd. Eiser had erkend dat zijn werkgever hem ook bij afwijzing van het gratieverzoek zijn baan zou behouden, waardoor de detentie niet als disproportioneel kon worden aangemerkt. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/441544 / KG ZA 13-434
Vonnis in kort geding van 4 juni 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting] te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. P.J. de Bruin te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 28 mei 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [eiser] is bij vonnis van de rechtbank Middelburg van 26 oktober 2005 wegens een drugsgerelateerd delict veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden.
1.2. [eiser] is van voormeld vonnis in hoger beroep gegaan. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Den Haag bij arrest van 14 juli 2009 het vonnis van de rechtbank Middelburg vernietigd en opnieuw rechtdoende eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden.
1.3. Tegen voormeld arrest heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep bij arrest van 31 mei 2011 verworpen.
1.4. [eiser] is op 28 maart 2013 aangehouden en in detentie gesteld.
1.5. Bij brief van 23 april 2013 heeft [eiser] een gratieverzoek tevens houdende een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf ingediend, welk verzoek hij brieven van 1 en 2 mei 2013 heeft aangevuld.
1.6. Bij brief van 3 mei 2013 is het verzoek van [eiser] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf afgewezen. Op het gratieverzoek is thans nog niet beslist.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert de Staat te veroordelen de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek met onmiddellijke ingang dan wel op een in goede justitie te bepalen datum en onder in goede justitie te bepalen voorwaarden op te schorten, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2. Daartoe voert [eiser] – onder verwijzing naar zijn gratieverzoek – aan dat hij na het arrest van 31 mei 2011 tot zijn aanhouding op 28 maart 2013 niets van politie en justitie heeft vernomen. [eiser] stelt dat hij gedurende die periode wel regelmatig in Nederland heeft verbleven en dat hij zonder problemen een paspoort, identiteitskaart en een verklaring omtrent het gedrag heeft verkregen. De aanhouding kwam volgens [eiser] dan ook onverwacht en had tot gevolg dat zijn werkgever en hijzelf niet de mogelijkheid hebben gehad om op behoorlijke wijze een vervanger te regelen voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Volgens [eiser] heeft zijn werk een hoog specialistisch karakter waardoor een vervanger eerst na een lange inwerktijd inzetbaar is. Het is daarom volgens [eiser] voor zijn werkgever thans onmogelijk om een vervanger te vinden die zijn werkzaamheden voor het thans nog lopende project kan afronden, hetgeen een aanzienlijk financieel nadeel voor zijn werkgever met zich brengt. Daarnaast stelt [eiser] als gevolg van het voorgaande persoonlijk nadeel te ondervinden nu hij sinds het desbetreffende delict een aanzienlijk arbeidsverleden heeft opgebouwd en zijn huidige werkgever hem per 1 juli 2012 een vast contract heeft aangeboden. Voorts wijst [eiser] op de lange tijd die is verstreken sinds het moment waarop het arrest van het gerechtshof te Den Haag onherroepelijk is geworden en het moment waarop de vervolging jegens hem is aangevangen. De huidige detentie is naar de menig van [eiser] in het licht van het voorgaande disproportioneel, reden waarom de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf dient te worden opgeschort in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan tenuitvoerlegging geheel dan wel gedeeltelijk achterwege blijven. Vaststaat dat aan het gratieverzoek van [eiser] geen opschortende werking van rechtswege toekomt op grond van artikel 558a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Niettemin is de minister op grond van artikel 559a, tweede lid, Sv bevoegd om de tenuitvoerlegging op te schorten of te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Daarbij heeft de minister een ruime mate van beleidsvrijheid. In kort geding kunnen deze beslissingen slechts marginaal worden getoetst.
3.2. Volgens vast beleid, dat is neergelegd in de ‘Circulaire Uitvoeringsbeleid betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument’ van 7 oktober 2005 (Staatscourant 2005, 208, p. 9) (hierna: ‘de Circulaire’), maakt de minister van de bevoegdheid tot schorsing van de al aangevangen tenuitvoerlegging alleen gebruik indien aannemelijk is dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd. Dat is onder meer het geval in de situatie dat degene die het gratieverzoek betreft, een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft of als een dergelijke ziekte of aandoening zich voordoet bij een bloedverwant in de eerste graad van degene die het gratieverzoek betreft of diens echtgeno(o)t(e), geregistreerd partner of de persoon met wie de betreffende persoon een duurzame samenwoonrelatie heeft.
3.3. Van de zijde van [eiser] is ter zitting erkend dat geen van de situaties zoals weergegeven in de hiervoor genoemde Circulaire op hem van toepassing is. [eiser] stelt zich echter op het standpunt dat de opsomming van situaties/omstandigheden in de Circulaire niet limitatief is en dat ook de door hem geschetste omstandigheden een grond opleveren voor schorsing van de aangevangen tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in afwachting van de beslissing op zijn gratieverzoek. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is hetgeen door [eiser] is aangevoerd niet gelijk te stellen aan de in de Circulaire genoemde situaties/omstandigheden. [eiser] heeft immers ter zitting erkend dat zijn werkgever reeds heeft toegezegd dat hij zijn baan zal behouden ook ingeval het verzoek om gratie mocht worden afgewezen, zodat, nog daargelaten of baanverlies als gevolg van detentie een grond voor het verlenen van gratie oplevert, de detentie van [eiser] in die zin geen negatieve gevolgen voor hem zal hebben. Hetgeen overigens door [eiser] is aangevoerd betreft niet zozeer hemzelf en zijn directe naasten maar zijn werkgever en meer in het bijzonder de financiële consequenties die zijn detentie voor zijn werkgever heeft. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt geldt in zijn algemeenheid dat een detentie niet alleen gevolgen heeft voor de gedetineerde zelf maar tevens voor zijn sociale omgeving, waaronder zijn werkgever. In die zin is de situatie waarin [eiser] en zijn werkgever als gevolg van de detentie van [eiser] stellen te verkeren niet anders dan die van andere gedetineerden en hun werkgevers. Met de Staat is de voorzieningenrechter dan ook voorshands van oordeel dat die situatie niet dermate uitzonderlijk is dat daarin een reden voor gratie kan worden gevonden. Bij die stand van zaken kan in het kader van dit kort geding in het midden blijven of de aanhouding voor [eiser] en zijn werkgever daadwerkelijk niet te verwachten viel en of het voor hen als gevolg hiervan daadwerkelijk onmogelijk was om tijdig vervanging voor [eiser] te regelen.
3.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat door [eiser] onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zijn detentieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
3.5. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.
mw