ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/4548
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Vluchtelingenverdrag in asielaanvraag en de rol van het Internationaal Strafhof

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, die vrees heeft voor vervolging in zijn land van herkomst, een verblijfsvergunning asiel heeft aangevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de vrees voor vervolging, maar de verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het standpunt dat de eiser geen bescherming behoeft van Nederlandse zijde, omdat het Internationaal Strafhof hem bescherming biedt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het Vluchtelingenverdrag niet uitsluit dat de eiser als vluchteling kan worden erkend, ook al heeft het Strafhof toegezegd dat hij niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging en dat hij om die reden geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het beroep van de eiser gegrond verklaard. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 944,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2013 in de zaak tussen
eiser,
(gemachtigden: mr. A.W. Eikelboom en mr. P.J. Schuller),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 13 maart 2013, na een daartoe strekkend verzoek van verweerder, bepaald dat de behandeling van het onderzoek ter zitting zal plaatsvinden achter gesloten deuren.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 2 april 2013 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser voert - samengevat - aan dat het bestreden besluit berust op een onjuiste motivering. Volgens eiser is hij ten onrechte niet erkend als vluchteling, nu verweerder het asielrelaas niet heeft betwist. De omstandigheid dat er geen risico op terugkeer is, doet, gelet op de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 1C tot en met 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag) niets af aan de vluchtelingenstatus van eiser. Voorts heeft verweerder gelet op de artikelen 25 en 27 van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn) de asielaanvraag ten onrechte niet inhoudelijk behandeld. Er is immers niet voldaan aan de voorwaarden van het begrip ‘veilig derde land’ zoals bedoeld in die artikelen. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of er sprake is van vrees voor vervolging of een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Verweerder heeft in dit kader niet toegelicht waarom een overeenkomst tussen eiser en het Strafhof de vrees voor vervolging in het land van herkomst zou wegnemen.
2. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt dat eiser geen bescherming behoeft van Nederlandse zijde, omdat dit de verantwoordelijkheid is van het Strafhof. De aanvraag van eiser is inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de artikelen 29 en 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Nu uit de berichtgeving van het Strafhof blijkt dat eiser niet wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst en het Strafhof een veilig derde land voor het zoekt, hoeft hij niet te vrezen voor vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij verdragsvluchteling is en om die reden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Het is niet aan verweerder om een verblijfsalternatief aan te wenden, nu die verantwoordelijkheid ook bij het Strafhof ligt.
3. Artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
A. Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die bescherming van dat land niet kan, of uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
C. Dit verdrag houdt op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A, indien:
(1) Hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;
(2) Hij, indien hij zijn nationaliteit had verloren, deze vrijwillig heeft herkregen;
(3) Hij een nieuwe nationaliteit heeft verkregen en de bescherming geniet van het land waarvan hij de nieuwe nationaliteit bezit;
(4) Hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;
(5) Hij niet langer kan blijven weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen, omdat de omstandigheden in verband waarmede hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;
Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren.
(6) Hij, indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmede hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;
Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren.
D. Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
E. Dit Verdrag is niet van toepassing op een persoon die door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, aan het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden.
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4. Artikel 25, eerste lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat naast de gevallen
waarin een asielverzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 343/2003, de lidstaten niet verplicht zijn te onderzoeken of de asielzoeker in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.
Het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel bepaalt dat de lidstaten een asielverzoek uit hoofde van dit artikel als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 27 voor de asielzoeker als veilig derde land wordt beschouwd.
Artikel 27, eerste lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat de lidstaten het begrip “veilig derde land” alleen mogen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een asielzoeker in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a) het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit,
lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b) het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt
nageleefd, en
c) het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere
wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal
recht, wordt nageleefd, en
d) de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als
vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van
Genève.
Artikel 27 van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in de artikelen 30, eerste lid, aanhef en onder d, en 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
5. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien:
d. van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land zal worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf, terwijl dat land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69), dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, na te leven.
Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op de omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij onderzoek van de aanvraag mede het volgende wordt betrokken:
h. de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt;
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de asielaanvraag inhoudelijk heeft behandeld. Zoals blijkt uit de tekst van het bestreden besluit heeft verweerder beoordeeld of de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning dient te worden ingewilligd op één van de gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 en de aanvraag vervolgens heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder daarbij de zogenaamde derdelandenexceptie als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft toegepast. Dit blijkt niet uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde regelgeving. Voorts blijkt dit niet uit de inhoud van het bestreden besluit. Verweerder heeft de aanvraag immers afgewezen op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vrees heeft voor vervolging of voor schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM, omdat eiser niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst.
8. Omtrent de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld wordt dat de erkenning van de vluchtelingenstatus een declaratoir karakter kent. Dit brengt mee dat, indien eiser voldoet aan de criteria zoals bepaald in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag en geen van de limitatief opgesomde uitsluitingsgronden in artikel 1C tot en met 1F van het Vluchtelingenverdrag aan de orde is, hij als vluchteling dient te worden erkend. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet terug kan keren naar zijn land van herkomst in verband met de vrees voor vervolging. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat geen sprake is van één van de uitsluitingsgronden als genoemd in artikel 1C tot en met 1F het Vluchtelingenverdrag. Dit betekent dat eiser, anders dan verweerder betoogt, op grond van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag als vluchteling dient te worden erkend. De rechtbank begrijpt het door verweerder ter zitting naar voren gebrachte standpunt in die zin dat in het onderhavige geval de vraag voorligt of niet reeds voldoende bescherming aan eiser wordt geboden door het Strafhof. Echter, uit het Vluchtelingenverdrag volgt niet dat in een situatie als de onderhavige, waarin het Strafhof eiser heeft toegezegd dat hij niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst en hem zal hervestigen in een veilig derde land, eiser om die reden niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit dan ook op ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging en om die reden geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
9. Het bestreden besluit dient gelet op het voorgaande te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder geen subsidiair standpunt heeft ingenomen over de vraag of eiser dient te worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en hem om die reden al dan niet een verblijfsvergunning dient te worden verleend. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
10. Het beroep is gegrond.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiser;
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter en mr. M. Soffers en
mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)