ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/2864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning en exploitatievergunning door de burgemeester van Den Haag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2013 uitspraak gedaan over de intrekking van de drank- en horecavergunning en exploitatievergunning van verzoeker, die een horecabedrijf exploiteert. De burgemeester van Den Haag had op 9 april 2013 besloten om deze vergunningen in te trekken, omdat verzoeker volgens de burgemeester van slecht levensgedrag zou zijn. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester zijn conclusie dat verzoeker van slecht levensgedrag is, onvoldoende heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet had aangetoond dat verzoeker zich niet aan de vergunningsvoorwaarden had gehouden, en dat de intrekking van de vergunningen niet in overeenstemming was met het beleid dat de burgemeester had vastgesteld. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoeker niet eerder bestuurlijk was gewaarschuwd voor de overtredingen die aan de intrekking ten grondslag lagen.

De voorzieningenrechter heeft de voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat het besluit van de burgemeester tot intrekking van de vergunningen wordt geschorst totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen. Tevens heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 944,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/2864
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A] h.o.d.n. [B], te [plaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam),
ten aanzien van het besluit van 9 april 2013 van de burgemeester van Den Haag, verweerder, waarbij de aan verzoeker verleende drank- en horecavergunning en exploitatievergunning zijn ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 april 2013 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 6 mei 2013 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Namens verweerder zijn mr. S. Buvelot en M. Partapsing verschenen.
I Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.1 Bij besluiten van 22 september 2011 zijn aan verzoeker een drank- en horecavergunning en een exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf in het perceel [adres]. Aan deze vergunningen zijn voorschriften verbonden.
2.2 Op 11 november 2011, 29 juli 2012, 25 augustus 2012 en op 11 oktober 2012 hebben verbalisanten van de Politie Haaglanden geconstateerd dat verzoeker zich niet hield aan de vergunningsvoorwaarden met betrekking tot de sluitingstijden van zijn horeca-inrichting.
2.3 Op 14 december 2012 omstreeks 20:00 uur heeft het handhavingsteam van verweerder een integrale horecacontrole gedaan in verzoekers horeca-inrichting. Bij deze controle hebben bezoekers van de horeca-inrichting zich intimiderend opgesteld richting leden van het handhavingsteam. Verzoeker heeft niets gedaan om de bezoekers tot kalmte te manen of anderszins de rust te herstellen. Volgens de verbalisanten ontstond er een gespannen sfeer in de horeca-inrichting.
2.4 Op 15 december 2012 om 02:18 uur hebben verbalisanten van de Politie Haaglanden geconstateerd dat verzoeker zich niet hield aan de vergunningsvoorwaarden met betrekking tot de sluitingstijden van zijn horeca-inrichting. Op het moment dat de verbalisanten verzoeker hierop aanspraken bemoeiden bezoekers van de horeca-inrichting zich met het gesprek. Toen de verbalisanten de horeca-inrichting verlieten werden zij door een grote groep bezoekers gevolgd. De bezoekers verstoorden de openbare orde. De verbalisanten voelden zich door de horeca-bezoekers bedreigd.
2.5 Op 24 december 2012 om 01:50 uur hebben verbalisanten van de Politie Haaglanden geconstateerd dat verzoeker zich niet hield aan de vergunningsvoorwaarden met betrekking tot de sluitingstijden van zijn horeca-inrichting. Voorts weigerde verzoeker zijn identiteitsbewijs te tonen. In de horeca-inrichting ontstond volgens de verbalisanten een grimmige sfeer en deed verzoeker geen pogingen om het rumoer in en buiten de inrichting tot bedaren te brengen.
2.6 Op 8 februari 2013 heeft verweerder verzoeker medegedeeld voornemens te zijn zijn drank- en horecavergunning en exploitatievergunning in te trekken omdat verzoeker van slecht levensgedrag is.
2.7 Bij brief van 18 februari 2013 heeft verzoeker zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Kort samengevat betwist verzoeker de inhoud van de processen-verbaal van de verbalisanten.
2.8 Aan het bestreden besluit heeft verweerder de incidenten van 11 november 2011, 29 juli 2012, 25 augustus 2012, 11 oktober 2012, 14 december 2012, 15 december 2012 en 24 december 2012 ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de zienswijze van verzoeker bij het bestreden besluit betrokken, maar gaat er vanuit dat de in de processen-verbaal vermelde waarnemingen van feiten juist zijn. Op grond hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft het vertrouwen in verzoeker verloren. Nu verweerder verzoekers drank- en horecavergunning en exploitatievergunning heeft ingetrokken dient verzoeker binnen twee weken de exploitatie van zijn horeca-inrichting te staken.
2.9 Bij brief van 25 april 2013 heeft verweerder schriftelijk bevestigd dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
3 Verzoeker stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat in de processen-verbaal van de politie alle feiten zijn verdraaid, niet correct zijn weergegeven of bewust een negatieve, volstrekt subjectieve kleuring hebben gekregen. Afgezien daarvan zijn de gestelde feiten dermate gering van aard dat deze de conclusie dat verzoeker van slecht levensgedrag is niet kunnen dragen. Ten slotte is het intrekken van de aan verzoeker verleende vergunningen disproportioneel.
4 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.1 Ingevolge artikel 3 van de Drank- en horecawet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
5.2 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Drank- en Horecawet dienen leidinggevenden aan de volgende eisen te voldoen:
a. (…..);
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
c. (…..).
5.3 Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Drank- en Horecawet worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
De in dit lid bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).
5.4 Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en horecawet wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen.
5.5 Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: APV) is het, behoudens het bepaalde in artikel 2:28B, verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
5.6 Op grond van artikel 2:28C, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV trekt de burgemeester de exploitatievergunning in indien de ondernemer in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
5.7 Artikel 2:28C, tweede lid, van de APV bepaalt, voor zover thans relevant, dat de burgemeester de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk kan weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk kan intrekken of wijzigen, indien:
a. naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting door de aanwezigheid van de horeca-inrichting nadelig wordt beïnvloed,
b. de ondernemer of de leidinggevende het bij of krachtens de bepalingen in deze paragraaf geregelde overtreedt,
c. aannemelijk is dat de ondernemer of de leidinggevende betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de horeca-inrichting, die gevaar kunnen veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting,
d. (…..),
f. (…..).
5.8 Ingevolge artikel 2:29, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, kan de burgemeester een horeca-inrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten verklaren indien die horeca-inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de exploitatievergunning verbonden voorschriften.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, kan de burgemeester een horeca-inrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten verklaren indien een van de in artikel 2:28C, tweede lid, genoemde situaties zich voordoet.
5.9 Het horecabeleid van verweerder is vastgelegd in de Toekomstvisie Horeca 2010-2015 (hierna: de Toekomstvisie).
Onder de paragraaf ‘Overtreden overige bepalingen Algemene Plaatselijke Verordening/overlast’ zijn overtredingen ingedeeld in vier – niet limitatieve - categorieën.
Onder categorie 1 (zeer ernstige incidenten) vallen:
- schietincident;
- steekincident;
- aantreffen wapen;
- verwijtbaar handelen exploitant;
- geweld (door personeel of bezoekers).
De eerste keer leidt de overtreding tot een bevel tot sluiting van de horeca-inrichting (voor de duur van 3, 6 of 12 maanden). In geval van een zeer ernstig incident kan de burgemeester tevens besluiten tot onmiddellijke (spoed)sluiting voor maximaal twee weken.
De tweede keer leidt de overtreding tot sluiting voor onbepaalde tijd en het intrekken van de
exploitatievergunning.
Onder categorie 2 (ernstige incidenten) vallen:
- niet gecertificeerde portier / portier zonder toestemming korpschef;
- tewerkstellen van personen zonder geldige verblijfstitel (illegale werknemers);
- heling;
- discriminatie.
De eerste keer leidt de overtreding tot een bestuurlijke waarschuwing. De tweede keer leidt de overtreding tot tijdelijke intrekking van de exploitatievergunning inrichting (voor de duur van 3, 6 of 12 maanden). De derde keer leidt de overtreding tot het intrekken van de
exploitatievergunning.
Onder categorie 3 (minder ernstige incidenten) vallen:
- wijzigen vorm van exploitatie zonder nieuwe exploitatievergunning;
- wijzigen inrichting zonder nieuwe exploitatievergunning (bijvoorbeeld uitbreiding).
De eerste keer leidt de overtreding tot een bestuurlijke waarschuwing. De tweede keer tot een bevel beëindiging gewijzigde exploitatie en een bevel tot sluiting. De derde keer wordt de sluiting toegepast.
Onder categorie 4 (overige incidenten) vallen:
- overtreding overige APV-regels, bijvoorbeeld:
- overtreding sluitingstijden;
- niet voldoen aan voorschriften exploitatievergunning;
- wijzigingen beheer.
De eerste en tweede keer leidt de overtreding tot een bestuurlijke waarschuwing. De derde keer tot een bevel beëindiging overtreding en een bevel tot sluiting. De vierde keer wordt de sluiting toegepast.
Uit de paragraaf ‘Overtreden Drank- en Horecawet’ blijkt –onder meer– het volgende. Ter zake van de overtreding “Strijdig handelen met artikel 31, eerste lid, Drank- en horecawet (onjuiste gegevens verstrekt, eisen zedelijk gedrag leidinggevenden, sociale hygiëne, gevaar voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid, wijziging inrichting)” geldt dat bij de eerste keer een bestuurlijke waarschuwing wordt gegeven en dat bij de tweede keer intrekking van de Drank- en horecavergunning volgt.
6.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de eis van het niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn in de Drank- en horecawet is opgenomen, omdat aan leidinggevende personen in horecabedrijven met betrekking tot hun levensgedrag bijzondere, meer dan gemiddelde eisen dienen te worden gesteld. Mede gelet op vaste jurisprudentie, zie onder meer uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 31 oktober 2007 (LJN BB6825) en 28 juli 2004 (LJN: AQ6005), heeft de wettelijke eis van het niet van slecht levensgedrag zijn zelfstandige betekenis naast de eisen van het Besluit. Het Besluit legt geen beperkingen op ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken (AbRS van 23 september 2009, LJN: BJ8293).
6.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker vrijwel alle processen-verbaal van de politie betwist. Volgens vaste jurisprudentie kan echter in beginsel van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de politie worden uitgegaan. De betrokken politieagenten hebben er immers geen belang bij om de feiten op onjuiste wijze weer te geven. Een dergelijk proces-verbaal kan echter wel gemotiveerd worden betwist en er kan tegenbewijs tegen worden geleverd. De voorzieningenrechter ziet op grond van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal.
6.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat alle gedragingen die verzoeker worden verweten onder categorie 4 van de Toekomstvisie vallen, waarbij het vooral gaat om overtredingen van de sluitingstijden. Volgens het beleid zoals vastgelegd in de Toekomstvisie leiden overtredingen van categorie 4 de eerste en tweede keer tot een bestuurlijke waarschuwing. De derde keer tot een bevel beëindiging overtreding en een bevel tot sluiting. De vierde keer wordt de sluiting toegepast. Vaststaat dat verweerder verzoeker nimmer bestuurlijk heeft gewaarschuwd en geen sluiting heeft toegepast, maar direct heeft gekozen voor intrekking van de exploitatievergunning (en de drank- en horecavergunning) terwijl dit een maatregel is die eerst in beeld komt bij overtredingen van categorie 2, die in het onderhavige geval niet aan de orde zijn. De voorzieningenrechter stelt derhalve vast dat verweerder het beleid zoals vastgelegd in de Toekomstvisie in casu niet heeft toegepast. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bevoegd is om af te wijken van zijn eigen beleid, mits dit goed is gemotiveerd.
6.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de overtredingen van verzoeker in combinatie met het door hem vertoonde gedrag zoals vastgelegd in de processen-verbaal de conclusie rechtvaardigen dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De voorzieningenrechter kan verweerder hier niet in volgen. Niet is gebleken dat sprake is van strafrechtelijke vervolging of veroordeling van verzoeker, evenmin is gebleken dat zich strafbare feiten in of rondom verzoekers horeca-inrichting hebben voorgedaan. Alhoewel naar het oordeel van de voorzieningenrechter vaststaat dat verzoeker zich tijdens de controles niet correct heeft opgesteld ten overstaan van het bevoegd gezag en verzoeker evenmin de verantwoordelijkheid heeft genomen voor de gedragingen van de bezoekers van zijn horeca-inrichting en dit verzoeker is toe te rekenen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van dusdanige gedragingen dat gezegd kan worden dat verzoeker van slecht levensgedrag is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zijn conclusie dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is, dan ook onvoldoende heeft gemotiveerd. De vergunningen konden dan ook niet op die grondslag worden ingetrokken. Verweerder is voorts afgeweken van het beleid zoals vastgelegd in de Toekomstvisie door verzoeker niet bestuurlijk te waarschuwen en de vergunningen van verzoeker rauwelijks in te trekken bij overtredingen die vallen in categorie 4 en die volgens de Toekomstvisie – bij een bepaald aantal – aanleiding kunnen zijn voor sluiting en niet voor andere verstrekkender maatregelen. Deze afwijking van het beleid kan – gelet op het voorgaande – niet worden gemotiveerd door de stelling dat verzoeker van slecht levensgedrag is en evenmin door de daaraan door verweerder ten grondslag gelegde feiten.
7 Gelet op het voorgaande is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een gerede kans dat het bezwaar tot een andersluidend besluit aanleiding zal geven en wijst de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toe zoals vermeld in het dictum.
8 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
II Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank
1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
2. schorst het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
3. draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan verzoeker te vergoeden;
4. veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ten bedrage van € 944,-.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr.drs. C.M.A. Demetriadis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.