ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/32386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring met gelijktijdige oplegging van inreisverbod en de rechtsgevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Afghaanse vreemdeling, was eerder ongewenst verklaard en had een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen. De rechtbank oordeelde dat de opheffing van de ongewenstverklaring niet leidde tot de verval van het terugkeerbesluit dat aan de ongewenstverklaring was gekoppeld. Eiser had in 2007 zijn verblijfsvergunning verloren en was sindsdien ongewenst verklaard. De rechtbank overwoog dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt, niet tot een ander oordeel leidde. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van de belangenafweging rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat betrekking heeft op ernstige misdrijven, terecht was gedaan. Eiser had geen nieuwe feiten aangedragen die de eerdere beoordeling konden veranderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het inreisverbod voor de duur van tien jaar terecht was opgelegd, ondanks een motiveringsgebrek in de grondslag van het besluit. Dit gebrek werd gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent vreemdelingen en de mogelijkheden voor de staatssecretaris om inreisverboden op te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/32386
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2013 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. A.A. Vermeij),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bij besluit van 13 juni 2007 aan eiser opgelegde maatregel tot ongewenstverklaring opgeheven en gelijktijdig aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd, berustend op dezelfde gronden als die van de opgeheven ongewenstverklaring.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 20 december 2012 (AWB 12/32387) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [datum] 1961 en bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds oktober 1997 als vreemdeling in Nederland. Bij besluit van 27 januari 1998 is eiser in Nederland toegelaten als vluchteling. Naar aanleiding van een door eiser gedaan verzoek om naturalisatie heeft verweerder in het jaar 2002 onderzoek verricht naar de individuele betrokkenheid van eiser bij misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag). Bij besluit van
13 juni 2007 is de verblijfsvergunning asiel van eiser ingetrokken en is hij ongewenst verklaard onder tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft zich bij dat besluit op het standpunt gesteld dat eiser tot april 1992 werkzaam is geweest in de functie van Officier van Justitie in Afghanistan en verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De ongewenstverklaring is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 februari 2010 in rechte vast komen te staan. Bij besluit van 13 juni 2007 is voorts aan eiser meegedeeld dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Deze mededeling geldt als terugkeerbesluit. Bij brief van 25 februari 2010 heeft eiser een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Bij brief van 4 maart 2010 heeft de president van het EHRM een interim measure toegewezen in die zin dat eiser niet mag worden uitgezet naar Afghanistan gedurende zijn klachtenprocedure bij het EHRM. Eiser heeft op 28 november 2012 het EHRM verzocht een (aanvullende) interim measure te treffen, te weten een aanwijzing dat Nederland eiser dient te behandelen als rechtmatig in Nederland verblijvend. Het EHRM heeft per schrijven van 29 november 2012 dit verzoek niet ingewilligd omdat het verzoek buiten het bereik valt van een door het EHRM te treffen interim measure.
2. Eiser voert - samengevat - aan dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd voor de duur van tien jaren. Volgens eiser ligt er geen terugkeerbesluit aan het inreisverbod ten grondslag. Nu de ongewenstverklaring is opgeheven, is ook het daarmee samenhangende terugkeerbesluit opgeheven. Verweerder had dan ook een nieuw terugkeerbesluit moeten nemen. Ook heeft eiser door de interim measure rechtmatig verblijf verkregen en is om die reden het terugkeerbesluit van 13 juni 2007 eveneens komen te vervallen. Daarbij komt dat het inreisverbod eiser belemmert in zijn klachtrecht als bedoeld in artikel 34 van het EVRM. Het inreisverbod is voorts in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en De Raad van
16 december 2008 (de Terugkeerrichtlijn). Dit omdat de grondslag van de op nationale wetgeving gebaseerde ongewenstverklaring niet kan dienen als grondslag voor het op internationale wetgeving gebaseerde inreisverbod. Daarbij komt dat eiser thans geen ernstige bedreiging meer vormt voor de openbare orde. Voorts is ten onrechte de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet heroverwogen, nu met het inreisverbod een nieuwe belastende maatregel is opgelegd en niet is vastgesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de hem tegengeworpen gedragingen. Voor zover nodig verzoekt eiser de rechtbank in dit kader om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder geen volledige belangenafweging gemaakt. Verweerder kan niet volstaan met een verwijzing naar de belangenafweging zoals gemaakt ten tijde van de ongewenstverklaring omdat het opleggen van het bestreden inreisverbod verderstrekkende gevolgen heeft dan de ongewenstverklaring. Immers anders dan met het inreisverbod had eiser als ongewenstverklaarde vreemdeling nog de mogelijkheid naar een andere Schengenstaat te vertrekken. Voorts is de duur van zijn gezinsleven sinds de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 met tweeënhalf jaar verlengd, is terugkeer naar Afghanistan niet mogelijk en voor voortzetting van een gezinsleven in een ander land geen feitelijke grondslag. Ook heeft verweerder geen overweging gewijd aan de belangen van de kinderen. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd dat geen sprake kan zijn van het afzien van het inreisverbod om humanitaire of andere redenen, terwijl eiser heeft gewezen op de moeilijke omstandigheden waarin hij verkeert. Ten slotte meent eiser dat verweerder het bepaalde in artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in acht heeft genomen nu hij in zijn zienswijze uitdrukkelijk heeft verzocht persoonlijk te worden gehoord.
3. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit - samengevat - op het standpunt dat het inreisverbod voor de duur van tien jaren terecht is opgelegd.. Nu de grondslag van de eerder opgelegde, in rechte vaststaande, ongewenstverklaring dezelfde strekking heeft als die van het inreisverbod, worden de gronden van de ongewenstverklaring als herhaald en ingelast beschouwd. De verweren van eiser ten aanzien van het gevaar voor de openbare orde en de internationale betrekkingen zijn al ten tijde van de ongewenstverklaring aan de beoordeeld. Dit geldt ook voor de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De omstandigheden dat de misdrijven al lange tijd geleden plaatsvonden, eiser zich niet meer als aanhanger van het Afghaanse communistische regime heeft geprofileerd en geen strafvervolging in Nederland heeft plaatsgevonden, doen niets af aan de in rechte vaststaande toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De juist- en volledigheid van de door verweerder gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is eveneens in de procedure omtrent de ongewenstverklaring in rechte vast komen te staan. Er is niet gebleken van substantieel gewijzigde omstandigheden die nopen tot herziening van dit oordeel, nu de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zijn onderbouwd. Ook is niet gebleken dat aan het familieleven voor de duur van het inreisverbod niet op een andere wijze invulling kan worden gegeven. Er is geen aanleiding om op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) af te zien van het inreisverbod. In artikel 6.5a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is reeds de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren verdisconteerd. Verweerder heeft terecht afgezien van het horen van eiser, omdat zowel uit de zienswijze als uit het aanvankelijke verzoek niet is gebleken van relevante nieuwe feiten en omstandigheden sinds de procedure tot ongewenstverklaring. Verweerder meent dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen Eiser heeft voldoende de gelegenheid gehad zijn zienswijze naar voren te brengen ondanks dat hij niet in persoon is gehoord.
4. Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag bepaalt onder meer dat de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
5. Artikel 8 van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor onder meer zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6. Artikel 2 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijvende onderdanen.
Artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval wordt bepaald, en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
7. Artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaalt dat Onze Minister in afwijking van het eerste lid kan bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indiende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat Onze Minister een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat Onze Minister een inreisverbod kan uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat in afwijking van artikel 8 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben.
8. Artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb 2000 bepaalt dat bij regeling van Onze Minister andere gevallen kunnen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven.
Artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
9. Het beleid van verweerder omtrent het inreisverbod is neergelegd in Hoofdstuk A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In paragraaf A5/2.1 is bepaald dat bij de toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 gedacht kan worden aan een vreemdeling die een gevaar is voor de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid, indien er redenen bestaan om in een dergelijk geval de vreemdeling - in afwijking van artikel 62, tweede lid, onder c van de Vw 2000 - een vertrektermijn te gunnen.
In paragraaf A5/5 is bepaald dat de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk is van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd.
In paragraaf A5/6.9 is bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland een inreisverbod kan worden opgelegd. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
10. Artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen.
Artikel 4:9 van de Awb bepaalt dat de belanghebbende zijn zienswijze naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren kan brengen.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Dat eiser zijn zienswijze niet mondeling heeft kunnen toelichten, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en artikel 4:9 van de Awb tot stand is gekomen. Eiser heeft op 15 maart 2012 een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring ingediend. Verweerder heeft op 19 juli 2012 een voornemen tot opheffing van de ongewenstverklaring en het opleggen van het inreisverbod aan de gemachtigde van eiser verzonden. In dit voornemen heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld binnen twee weken zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. De gemachtigde van eiser heeft per schrijven van 26 juli 2012 een zienswijze gericht tegen het opleggen van het inreisverbod ingediend. Eiser is gelet op het voorgaande voldoende in staat gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen Uit het bepaalde in artikel 4:9 van de Awb volgt niet dat verweerder gehouden is eiser in de gelegenheid te stellen zowel schriftelijk als mondeling een zienswijze in te dienen.
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het terugkeerbesluit van
13 juni 2007 door de opheffing van de ongewenstverklaring is komen te vervallen. Het aan het besluit inhoudende intrekking van de verblijfsvergunning en ongewenstverklaring gekoppelde terugkeerbesluit, heeft door de opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn rechtskracht verloren. Door de enkele opheffing van de ongewenstverklaring is dit terugkeerbesluit niet met terugwerkende kracht ingetrokken. Evenmin is door de opheffing van de ongewenstverklaring een periode van rechtmatig verblijf ontstaan op grond waarvan verweerder een nieuw terugkeerbesluit had moeten nemen, nu aan eiser gelijktijdig een inreisverbod is opgelegd.
14. Het betoog van eiser dat hij door de interim measure rechtmatig verblijf heeft verkregen zodat het terugkeerbesluit van 13 juni 2007 is komen te vervallen, faalt eveneens. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2012 (201200487/1/V3) volgt dat de ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels overeenkomt met die van het inreisverbod. De overeenkomsten zijn van dien aard dat een ongewenstverklaring onder de in de Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2010, LJN: BL9289), dat een ongewenstverklaarde vreemdeling zoals volgt uit artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 en gelet op de aard en strekking van de ongewenstverklaring nimmer rechtmatig verblijf kan hebben. Dit geldt ook, anders dan eiser betoogt, indien de rechtsgevolgen van dat besluit tijdelijk worden geschorst door een voorlopige voorziening. De rechtbank is van oordeel dat analoog aan de voornoemde jurisprudentie van de Afdeling een door het EHRM getroffen interim meausure evenmin tot rechtmatig verblijf leidt in het geval de vreemdeling ongewenst is verklaard dan wel een inreisverbod is opgelegd. Deze maatregel heeft slechts tot gevolg dat verweerder verboden wordt tot uitzetting over te gaan zolang de maatregel van kracht is. Voor dit oordeel vindt de rechtbank voorts steun in de onder punt 1 genoemde brief van het EHRM van 29 november 2012, waarbij aan eiser is meegedeeld dat eisers verzoek een interim measure te treffen inhoudende de opdracht aan verweerder hem te behandelen alsof hij rechtmatig verblijf heeft, buiten het bereik van een te treffen interim measure valt. Voorts is, anders dan eiser betoogt, met de getroffen interim meausure geen sprake van verleend uitstel van vertrek waardoor hij rechtmatig verblijf heeft. Weliswaar staat de interim meausure in de weg aan uitzetting, echter hieruit vloeit niet voort dat eiser niet zelf aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
15. Niet valt in te zien dat het inreisverbod een belemmering van zijn klachtrecht van artikel 34 EVRM oplevert. Eiser heeft immers een klacht kunnen indienen bij het EHRM als gevolg waarvan de interim measure is getroffen. Voorts heeft eiser een aanvullende klacht kunnen indienen, die is beantwoord met de brief van 29 november 2012 van het EHRM. Het standpunt van eiser wordt dan ook niet gevolgd.
16. Omtrent het betoog van eiser dat het inreisverbod in strijd is met de Terugkeerrichtlijn wordt als volgt overwogen. Vooropgesteld wordt dat de Terugkeerrichtlijn bij wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vw 2000 is geïmplementeerd. Deze wet is op 31 december 2011 in werking getreden. Bij de opheffing van de ongewenstverklaring is een herbeoordeling aan de orde. Daarbij dient, gelet op de implementatie van de Terugkeerrichtlijn per 31 december 2011, uitgegaan te worden van de regelgeving omtrent het inreisverbod. Nu de aan de eerdere ongewenstverklaring ten grondslag liggende feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank binnen het toepassingsbereik van de huidige bepalingen omtrent het inreisverbod vallen, is verweerder terecht uitgegaan van dezelfde grondslag bij de oplegging van het inreisverbod. De omstandigheid dat de ongewenstverklaring, anders dan het inreisverbod, was gebaseerd op nationale wetgeving kan hieraan niets afdoen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de onder punt 12 vermelde uitspraak van de Afdeling van 21 december 2012 waarin is overwogen dat de ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels overeenkomt met die van het inreisverbod. Het betoog van eiser faalt gelet op het voorgaande.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de oplegging van het inreisverbod terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen. De intrekking van eisers verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is met de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 in rechte vast komen te staan. In deze procedure zijn reeds de individuele betrokkenheid van eiser bij misdrijven gedurende het Afghaanse communistische regime alsmede de overige feiten en omstandigheden omtrent deze tegenwerping beoordeeld. Dit brengt mee dat niet zonder meer opnieuw de vraag aan de orde kan zijn of eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor voornoemde misdrijven. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de door het EHRM getroffen interim measure tot een ander oordeel noopt, wijst de rechtbank erop dat de beoordeling van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet ter beoordeling voorligt bij het EHRM. Eiser heeft voorts ook geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen op dit punt. Inzake de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij zich sinds 1997 niet openlijk heeft geassocieerd met het Afghaanse regime en zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, welke bedreiging lang tot zeer lang actueel blijft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2008, 200704924/1). Ten slotte is niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige zaak op relevante onderdelen gelijk is aan degene waarop eiser zich beroept met de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2012
18. Ter zake van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat ook hieromtrent niet gesteld of gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan zoals aan de orde bij de in rechte vaststaande ongewenstverklaring. Verweerder mocht zich bij zijn bestreden besluit dan ook baseren op de eerdere belangenafweging ten tijde van de ongewenstverklaring. Te meer nu de Afdeling in haar uitspraak van 17 februari 2010 heeft bekrachtigd dat verweerder alle van belang zijnde omstandigheden heeft betrokken bij de door hem gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, en de ongewenstverklaring niet leidde tot een ongerechtvaardigde inmenging in de uitoefening van het recht op gezinsleven. De door eiser hieromtrent aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in dit kader terecht overwogen dat niet is onderbouwd waarom deze omstandigheden thans wel tot een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven zouden leiden. Enkel tijdsverloop kan volgens vaste jurisprudentie niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging leiden. Het feit dat het inreisverbod geldt voor het gehele Schengengebied in tegenstelling tot de eerdere ongewenstverklaring die alleen voor Nederland gold, maakt de af te wegen belangen in dit geval niet anders, nu eiser niet heeft aangegeven welke op zijn persoonlijke situatie toegesneden en concrete belangen door dit uitgebreide toepassingsbereik zijn geschaad.
19. De stelling van eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet afziet van het uitvaardigen van een inreisverbod wordt niet gevolgd. Nu eiser niet heeft onderbouwd waarom de door hem aangevoerde individuele omstandigheden tot het afzien, dan wel tot verkorting van de duur van het inreisverbod hadden moeten leiden, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank volstaan met de overweging dat niet gebleken is van enige aanleiding om van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien. De enkele verwijzing naar de moeilijke omstandigheden van eiser is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
20. Verweerder heeft voorts gelet op artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, in samenhang bezien met zijn beleid omtrent de duur van het inreisverbod, een inreisverbod voor de duur van tien jaren kunnen uitvaardigen. Gezien het beleid van verweerder kan de minister op grond van bijzondere individuele omstandigheden de maximale duur van het inreisverbod verkorten. In de uitspraak van de Afdeling van
15 juni 2012 (LJN: BW9112) is overwogen dat het woord “bijzondere” aldus dient te worden verstaan dat daarmee wordt gedoeld op omstandigheden op grond waarvan, in aanvulling op de differentiatie zoals aangebracht in de leden van artikel 6.5a van het Vb 2000, een verdere verfijning van de duur van het inreisverbod plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, evenmin bijzondere omstandigheden hoeven zien om af te wijken van de maximale duur van het inreisverbod bij de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
21. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een inreisverbod voor de duur van tien jaren kunnen uitvaardigen. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000. Bij het terugkeerbesluit van 13 juni 2007 is beslist dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Nu hij niet aan zijn onmiddellijke vertrekplicht heeft voldaan, had verweerder artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan het bestreden besluit ten grondslag moeten leggen. Dit brengt mee dat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek bevat. Dat verweerder in het bestreden besluit abusievelijk artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 als grondslag heeft vermeld hoeft in dit geval niet te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu niet is gebleken dat eiser door deze misslag in enig materieel of processueel belang is geschaad. Dit motiveringsgebrek wordt daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
22. Het beroep is ongegrond.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, mr. M. Soffers en
mr. D. Biever, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).