VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummers: AWB 13/10677 (beroep)
AWB 13/10681 (voorlopige voorziening)
uitspraak van 21 mei 2013 in de zaak tussen
[verzoeker], V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Fonville),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. P. van den Berg).
Verzoeker heeft gesteld dat hij is geboren op [datum] 1986 en dat hij de Somalische nationaliteit bezit.
Op 9 april 2013 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Bij besluit van 17 april 2013 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens is een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen A.A. Abdi, tolk in de Somalische taal.
1. Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag -samengevat- het volgende aangevoerd. In 2009 heeft de groep Al-Shabaab de wijk waar verzoeker woonde in Mogadishu ingenomen. Vele mensen zijn die wijk toen ontvlucht en vele anderen werden vermoord, waaronder familieleden van verzoeker. Verzoeker is toen ook gevlucht en heeft na contact met zijn vrouw besloten een aanvraag om gezinshereniging (nareis) in te dienen bij de Nederlandse ambassade in Ethiopië. Die aanvraag is afgewezen. Verzoeker is in februari 2012 teruggekeerd naar Mogadishu. Al Shabaab was toen verdreven uit de stad al bevonden ze zich nog wel in nabij gelegen plaatsen. In mei 2012 heeft verzoeker zijn familie in Eeldeer bezocht. Daar heeft Al Shabaab verzoeker opgepakt en verhoord om uit te zoeken of hij een spion was voor Ethiopië. Na een dag verhoor hebben ze verzoeker vrijgelaten en gezegd dat ze nu nog niet gaan beslissen of hij een spion is maar dat hij zijn telefoonnummer moest geven en klusjes voor Al Shabaab moest verrichten. Verzoeker was bang omdat Al Shabaab overal zit en heeft het dorp in de nacht stiekem verlaten en is via kleine weggetjes teruggereisd naar Mogadishu. Toen hij daar aankwam en zijn telefoon aanzette zag verzoeker dat Al Shabaab hem al veelvuldig had bedreigd. Al Shabaab is ook bij de broer van verzoeker in Eeldeer langsgegaan en heeft zijn koffer en zijn paspoort meegenomen. In juli 2012 is verzoeker naar Ethiopië gegaan omdat zijn vrouw daar naartoe zou komen. Verzoeker is van 24 juli 2012 tot 24 augustus 2012 in Ethiopië geweest met zijn vrouw en zoontje die toen weer terugkeerden naar Nederland. Tijdens deze periode is de vriend van verzoeker waar hij voor werkte in Mogadishu vermoord door Al Shabaab. Al Shabaab heeft verzoeker per telefoon laten weten dat hij de volgende zou zijn om vermoord te worden omdat ze wisten dat hij in Ethiopië had gezeten. Verzoeker is vervolgens ondergedoken bij familieleden in Mogadishu en heeft zijn broer gevraagd een reisagent te benaderen voor zijn vlucht. Dit heeft heel lang geduurd en verzoeker heeft al die tijd ondergedoken gezeten in een klein kamertje waar hij doodsangsten uitstond. Uiteindelijk is verzoeker in januari 2013 naar Nederland gereisd.
3. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is omdat het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft. Verzoeker heeft tegenstrijdig verklaard over het verlies van zijn paspoort. Voorts acht verweerder het, onder meer, bevreemdend dat verzoeker terugkeert naar Mogadishu terwijl hij weet dat hij bedreigd en gezocht wordt door Al Shabaab. Ook acht verweerder het, in het licht van hetgeen uit algemene informatie hieromtrent blijkt, bevreemdend dat Al Shabaab verzoeker als verdachte spion niet heeft gearresteerd en/of geëxecuteerd maar hem enkel heeft ingelijfd voor werkzaamheden. Verweerder ziet voorts geen aanleiding verzoeker in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000 en verwijst daartoe naar het in rechte vaststaande besluit in de procedure om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis.
4. Het verzoekschrift strekt ertoe de uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Daartoe heeft verzoeker -samengevat- het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker heeft gesteld dat hij daadwerkelijk ervan verdacht werd een spion te zijn. Al Shabaab heeft dit enkel gezegd om verzoeker onder druk te kunnen zetten zodat hij werkzaamheden voor hen zou verrichten. Het is dan ook niet bevreemdend dat verzoeker niet is gearresteerd en/of geëxecuteerd. Verzoeker is teruggekeerd naar een wijk in Mogadishu waar Al Shabaab niet aanwezig was en waande zich daar veilig omdat de stad nagenoeg volledig was ontdaan van de aanwezigheid van Al Shabaab. Weliswaar was Al Shabaab niet overal verdreven maar verzoeker achtte zichzelf niet belangrijk genoeg om de negatieve aandacht van Al Shabaab op zich te vestigen. Ook was de situatie in de wijk waar verzoeker naar terugkeerde niet achteruit gegaan sinds zijn vlucht uit Eeldeer. Voorts zijn blijkens de bewoordingen van het besluit de tegenstrijdige verklaringen over het ontbrekende paspoort geen zelfstandige afwijzingsgrond om tot ongeloofwaardigheid van het relaas te kunnen komen. Evenmin heeft verweerder tot afwijzing van de aanspraken op artikel 29, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 kunnen komen. Er is geen reden om ten nadele van verzoeker en zijn familieleden onderscheid te maken met reguliere gezinshereniging/gezinsvorming.
5. Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Indien ten aanzien van één van de elementen van identiteit, nationaliteit en reisroute documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de vreemdeling, dan is dit volgens vaste jurisprudentie reeds voldoende voor de conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
6. Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij deze toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
Blijkens het gestelde in hoofdstuk C14 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) pleegt verweerder het asielrelaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoord heeft en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan dan mogen, blijkens voornoemde uitspraak van de AbRS, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
7. De rechtbank is van oordeel dat het verzoeker kan worden toegerekend dat hij de gebruikte reisdocumenten niet heeft overgelegd. Niet is gebleken van een zodanige mate van dwang door de reisagent dat verzoeker daar redelijkerwijs geen weerstand aan had hoeven bieden. Het enkele feit dat verzoeker een afspraak had gemaakt met zijn reisagent om de gebruikte reisbescheiden na zijn aankomst in Nederland weer af te staan, is daartoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker kunnen tegenwerpen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert, zodat aan het relaas geen geloof kan worden gehecht. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid van betekenis mogen achten dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard over de reden dat hij zijn paspoort niet heeft kunnen overleggen. Door bij het eerste gehoor te verklaren dat hij zijn paspoort bij zijn broer heeft laten liggen en dat hij niet weet wat daarmee gebeurd is en in het nader gehoor te verklaren dat Al Shabaab zijn spullen en zijn paspoort heeft meegenomen bij een inval bij zijn broer, heeft verzoeker tegenstrijdig verklaard op het niveau van de relevante bijzonderheden. Reeds hierom heeft verweerder dan ook mogen concluderen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht onbeert. Daarnaast heeft verweerder het in redelijkheid bevreemdend mogen vinden dat verzoeker, hoewel hij stelt bedreigd te worden door Al Shabaab die nog steeds geïnfiltreerd is in Mogadishu, vanuit Ethiopië naar Mogadishu terugkeert en daar bij familie onderduikt. Voorts heeft verweerder in redelijkheid mogen tegenwerpen dat de wijze waarop Al Shabaab verzoeker heeft behandeld terwijl hij verdacht werd van spionage niet overeenkomt met hetgeen uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van 30 november 2012 blijkt. De door verzoeker gegeven verklaring dat Al Shabaab hem niet daadwerkelijk van spionage verdacht maar hem enkel onder druk wilde zetten teneinde hem werkzaamheden voor Al Shabaab te laten verrichten is onvoldoende om daar anders over te oordelen. Niet valt in te zien waarom verzoeker deze verklaring niet toen hem dit specifiek is gevraagd bij het nader gehoor heeft gegeven. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas mogen concluderen.
9. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, dan wel c, van de Vw 2000 te verlenen niet in stand kan blijven.
10. De voorzieningenrechter ziet zich ambtshalve allereerst voor de vraag gesteld of de aanvraag van verzoeker voorzover het betreft zijn verzoek tot verlening van een verblijfsvergunnng asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000 een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft nu verzoeker reeds op 12 november 2009 een verzoek heeft ingediend voor gezinshereniging op grond van het nareisbeleid, op welke aanvraag reeds onherroepelijk is beslist met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 23 december 2010, bevestigd door de AbRS in haar uitspraak van 14 mei 2011 (zaaksnummer 201101041/1/V1. Beide aanvragen strekken immers tot het in het leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg en worden bepaald door hetzelfde wettelijk en beleidsmatig kader. Derhalve is reeds in rechte vast komen te staan dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel zodat het aan verzoeker is nieuwe feiten en omstandigheden naar voren te brengen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verzoeker is daar niet in geslaagd. Het enkele feit dat verzoeker zich thans, anders dan ten tijde van de eerdere aanvraag, in Nederland bevindt is geen rechtens relevant nieuw feit gelet op de afwijzingsgrond in het eerdere besluit. Er zijn immers geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat thans moet worden aangenomen dat verzoeker wel feitelijk behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon op het moment dat deze vertrok uit het land van herkomst. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat niet is gebleken dat het criterium “feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon” thans anders moet worden ingevuld. Het eerst ter zitting gedane beroep door verzoeker op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 november 2012 inzake Hode en Abdi vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 22341/09, JV 2013/1 is geen novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat jurisprudentie op zichzelf geen grond is voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van een eerder besluit (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 19 mei 2010, LJN BM 952). De brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Eerste Kamer van 2 april 2013 (Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 31 549, M), behelst evenmin een rechtens relevant nieuw feit of omstandigheid. Nog daargelaten dat er slechts sprake is van een beleidsvoornemen en nog geen vastgesteld nieuw beleid, geldt ook in de voorgestelde beleidswijziging dat er sprake moet zijn van een feitelijke gezinsband, hetgeen in de eerder procedure niet is komen vast te staan.
11. De voorzieningenrechter stelt tenslotte vast dat het bestreden besluit tevens een terugkeerbesluit behelst en dat verzoeker een termijn van vier weken heeft gekregen om Nederland te verlaten. Hiertegen zijn in zienswijze noch in beroep gronden aangevoerd.
12. Verzoeker heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van verzoeker daarom terecht afgewezen. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)