VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], te [plaats],
(gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink),
de Commandant der Strijdkrachten, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Verkroost).
Ten aanzien van het besluit van 23 april 2013, waarbij verweerder heeft besloten verzoeker niet uit te zenden. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 3 mei 2013 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 8 mei 2013 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.G. Dudink.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost.
1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2 Bij brief van 20 februari 2013 heeft verweerder verzoeker aangewezen voor deelname aan de missie [A] voor de periode van 13 mei 2013 tot en met 23 augustus 2013.
Bij het bestreden besluit van 23 april 2013 heeft verweerder besloten verzoeker niet uit te zenden. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in het geval van verzoeker sprake is van strafrechtelijke vervolging waarin nog geen rechterlijke uitspraak is gedaan en een veroordeling in deze zaak kan leiden tot het intrekken van de voor een uitzending noodzakelijke verklaring van geen bezwaar (VGB).
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het besluit is gebaseerd op het weigeren van een security clearance door de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). De reden dat geen security clearance ten behoeve van verzoeker wordt afgegeven is gelegen in de nog lopende strafrechtelijke vervolging zoals genoemd in het besluit van 23 april 2013. De directie operaties en de commandant van betrokkene zijn hiervan door het Bureau Veiligheidsonderzoeken Defensie in kennis gesteld. Een security clearance kan worden beschouwd als een aanvullende VGB die vereist is voor het vervullen van functies in NAVO-verband. Bij het ontbreken van de security clearance mag een commandant geen personeel uitzenden. Hiertoe heeft verweerder gewezen op de brief van de Minister van Defensie aan de Tweede Kamer van 18 juni 2012 (TK 2011-2012, 29 924, nr. 88).
3 Verzoeker kan zich niet verenigen met dit besluit en heeft hiertoe aangevoerd dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem verweten wordt. Het niet op uitzending mogen wordt door verzoeker als diffamerend ervaren. Voorts is het negatief voor zijn ervaringsopbouw en wordt hij financieel benadeeld. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechtszaak kan worden aangehouden tot na de uitzending en dat een mogelijke intrekking van de VGB geenszins aannemelijk is, zodat verzoeker zijn uitzending kan afmaken. Ten slotte heeft hij gewezen op de brief van het Hoofd Logistieke Dienst van 2 mei 2013.
Ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat verweerder uit het oogpunt van zorgvuldigheid had dienen te toetsen of het feit ter zake waarvan verzoeker wordt vervolgd zal leiden tot een veroordeling en in vervolg daarop tot een intrekking van de VGB. Verzoeker is ervan overtuigd dat als hij al zal worden veroordeeld, dit niet zal leiden tot een intrekking van de VGB. Voorts had verweerder hem dienen te horen voorafgaande aan het besluit hem niet uit te zenden.
4 Niet in geschil is dat tegen verzoeker strafvervolging is ingesteld ter zake van artikel 350, eerste lid van het Wetboek van strafrecht (vernieling). Op dit misdrijf staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Een veroordeling kan, gelet op het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder e van de Beleidsregeling Justitiële Antecedenten bij Veiligheidsonderzoeken Defensie, derhalve leiden tot intrekking van de VGB. De MIVD heeft het vorenstaande ten grondslag gelegd aan de weigering van de security clearance.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 18 juni 2012 (TK 2011-2012, 29 924, nr. 88) blijkt dat is besloten tot een aangescherpte procedure van de controle op verklaringen van geen bezwaar voordat militairen worden uitgezonden, waarbij dertig dagen voor aanvang van de uitzending een lijst naar de MIVD wordt gestuurd met daarop al het uit te zenden personeel. De MIVD stuurt uiterlijk tien dagen voor de uitzending de gecontroleerde uitzendlijst terug. Op die lijst geeft de MIVD aan welk personeel een fiat heeft en welk personeel op grond van relevante justitiële antecedenten geen fiat heeft gekregen. In de brief is neergelegd dat de commandant alleen personeel mag uitzenden dat beschikt over een door de MIVD afgegeven fiat. Indien niet tijdig een fiat kan worden afgegeven kan het desbetreffende personeel niet worden uitgezonden.
Deze aangescherpte procedure is neergelegd in een conceptaanwijzing en Aanwijzing SG A/977 van 26 april 2012. Hieruit volgt dat de MIVD een hernieuwd onderzoek instelt indien sprake is van justitiële antecedenten (inclusief de gevallen van strafrechtelijke vervolging, waarin nog geen gerechtelijke uitspraak is gedaan) die op basis van de Beleidsregeling Justitiële Antecedenten bij Veiligheidsonderzoeken Defensie respectievelijk de Beleidsregeling Justitiële Antecedenten bij Veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee bij veroordeling kunnen leiden tot de intrekking van de VGB. Hangende dit onderzoek wordt degene naar wie het onderzoek is ingesteld niet uitgezonden.
De voorzieningenrechter acht het beleid als hiervoor bedoeld niet onredelijk.
De stelling van verzoeker dat verweerder bij zijn besluit had moeten betrekken of het reëel is dat verzoeker zal worden veroordeeld en of een veroordeling zal leiden tot intrekking van de VGB, wordt niet gevolgd. Verweerder is niet gehouden een dergelijke beoordeling te verrichten, nu de uitkomst van de strafrechtelijke procedure onzeker is en pas na afloop daarvan kan worden beoordeeld of dit gevolgen heeft voor de VGB.
Nu het weigeren van een security clearance dient te leiden tot het niet uitzenden van de betreffende militair, en verweerder ter zake geen discretionaire bevoegdheid heeft, heeft verweerder terecht besloten verzoeker niet uit te zenden.
Ten aanzien van het beroep van verzoeker op de hoorplicht als bedoeld in artikel 4:7 van de Awb, overweegt de voorzieningenrechter dat dit in de bezwaarprocedure kan worden hersteld en dat niet gebleken is dat verzoeker hierdoor in zijn processuele belangen is geschaad. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat verweerder ter zake geen discretionaire bevoegdheid heeft.
5 Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.