ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2349

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
439732 FA RK 13-2292
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Egypte

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 mei 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Egypte, ingediend door de vader. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit, maar de vader had enkel toestemming gegeven voor een vakantie naar Nederland, niet voor een permanent verblijf. De kinderen, die op het moment van indiening van het verzoekschrift al negentien maanden in Nederland verbleven, zijn geworteld in hun nieuwe omgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen, gezien hun jonge leeftijd, sterke emotionele en sociale banden hebben opgebouwd in Nederland, waaronder school, vrienden en familie. De rechtbank heeft het verzoek tot teruggeleiding afgewezen, omdat de moeder voldoende heeft aangetoond dat de kinderen geworteld zijn in Nederland. De rechtbank heeft ook overwogen dat de afwijzing van het verzoek tot teruggeleiding geen invloed heeft op het contact tussen de vader en de kinderen, en dat de moeder heeft toegezegd te zorgen voor regelmatig contact via Skype. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familierechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-2292
Zaaknummer: C/09/439732
Datum beschikking: 31 mei 2013
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 26 maart 2013 ingekomen verzoek van:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats], Egypte,
advocaat: mr. H.A. Schipper te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. C. Hartmann te Den Haag.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift.
Op 11 april 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de advocaat van de vader. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.M. Brakel.
Tijdens genoemde regiezitting is afgesproken dat de vader en moeder zouden trachten door middel van crossborder mediation (via skype) tot een minnelijke schikking te komen. Op 29 april 2013 hebben de mediators op basis van de intakegesprekken besloten dat de zaak niet geschikt is voor crossborder mediation.
De rechtbank heeft na genoemde regiezitting ontvangen:
- de brief d.d. 12 april 2013 van de zijde van de vader;
- de brief d.d. 13 mei 2013, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- de brief d.d. 14 mei 2013, met bijlage, van de zijde van de vader;
- de brief d.d. 14 mei 2013, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief d.d. 15 mei 2013 van de zijde van de vader.
Op 17 mei 2013 heeft de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de advocaat van de vader. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht:
- de terugkeer te gelasten van na te melden minderjarigen naar het adres [adres] (Egypte), met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Egypte;
- te bevelen dat, voor het geval de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Egypte, de moeder de minderjarigen met paspoorten zal afgeven aan de vader, onmiddellijk, doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Egypte;
- de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte kosten ter hoogte van een nog nader te specificeren bedrag.
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel het verzoek af te wijzen, althans, indien het verzochte wordt toegewezen de datum van teruggeleiding zodanig vast te stellen dat het hoger beroep in Nederland kan worden afgewacht en de kinderen het huidige schooljaar in Nederland kunnen afmaken, met veroordeling van de vader in de kosten.
Feiten
- Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 2006 te [plaats huwelijk], Egypte.
- Uit het huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
o [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Egypte;
o [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Egypte.
- Partijen zijn nog gehuwd.
- Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over voornoemde minderjarige
kinderen.
- De moeder is in augustus 2011 met de kinderen vanuit Egypte naar Nederland vertrokken. Zij verblijven sindsdien in Nederland.
- Partijen en de minderjarigen woonden voor de komst van de moeder en de
minderjarigen naar Nederland in Egypte.
- De vader heeft de Egyptische nationaliteit, de moeder en de minderjarigen hebben de
Egyptische en de Nederlandse nationaliteit.
Beoordeling
De toepasselijkheid van het Verdrag
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland is partij bij dit Verdrag, Egypte niet. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), waarin wordt bepaald dat deze wet tevens van toepassing is in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd om van het teruggeleidingsverzoek van de vader kennis te nemen.
Inhoudelijke beoordeling
Artikel 13, derde lid, van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter in gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is, het verzoek tot teruggeleiding van een internationaal ontvoerd kind kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het Verdrag. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek toetsen aan de Uitvoeringswet en aan genoemde artikelen van het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat.
Internationale ontvoering in de zin van de Uitvoeringswet c.q. ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Met de term 'internationale kinderontvoering' in de Uitvoeringswet is bedoeld een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag waarbij de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun vertrek naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Egypte hadden. Niet (langer) in geschil is dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarigen.
Voor het meenemen van de kinderen naar Nederland behoefde de moeder dan ook de toestemming van de vader. Niet in geschil is dat de moeder toestemming had van de vader om met de kinderen naar Nederland te reizen. De stelling van de moeder dat de vader heeft ingestemd met de verhuizing van de kinderen naar Nederland is echter door de vader gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij toestemming heeft gegeven voor een vakantie in Nederland, maar niet voor het permanent verblijf dat de moeder (kennelijk) voor ogen had.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, in het licht van het door vader gevoerde verweer, haar stelling dat de vader heeft ingestemd met een permanent verblijf in Nederland onvoldoende heeft onderbouwd.
Nu niet gebleken is dat de vader ondubbelzinnig heeft ingestemd met een definitief verblijf van de kinderen in Nederland, heeft de moeder de kinderen derhalve in strijd met het gezagsrecht van de vader niet doen terugkeren naar Egypte.
Het voorgaande betekent dat de achterhouding van de minderjarigen in Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag en dat de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar Egypte dient te volgen zoals bedoeld in artikel 12 van het Verdrag, tenzij sprake is van worteling van de kinderen in Nederland (artikel 12 lid 2 van het Verdrag) of van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek tot terugkeer bij de rechtbank.
Op grond van het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
De vader heeft erkend dat de termijn tussen het niet doen terugkeren van de kinderen naar Egypte en het indienen van het verzoekschrift bij de rechtbank aanvang heeft genomen in augustus 2011.
Vaststaat derhalve dat de kinderen op de datum van indiening van het verzoek op 26 maart 2013 langer dan één jaar - namelijk negentien maanden - in Nederland verbleven.
De moeder heeft gesteld dat de kinderen inmiddels geworteld zijn in hun nieuwe omgeving. Zij heeft naar voren gebracht dat de kinderen erg klein waren toen zij naar Nederland kwamen, [minderjarige 1] was bijna vier jaar oud en [minderjarige 2] was twee jaar, waardoor zij zich snel aan de Nederlandse taal, cultuur en gewoonten hebben aangepast. In Egypte werden zij uitsluitend door de moeder verzorgd en opgevoed. De vader hield zich niet met de kinderen bezig en was soms dagenlang van huis, aldus de moeder.
Volgens de moeder verstaan de kinderen nog wel Arabisch, maar spreken zij het niet meer. Zij spreken inmiddels de Nederlandse taal. De logopedistische hulp die [minderjarige 2] sedert april 2012 krijgt, heeft te maken met een achterstand in haar spraakontwikkeling, en heeft niet(s) te maken met het leren van de Nederlandse taal.
[minderjarige 1] gaat sinds augustus 2011 naar een Nederlandse basisschool. [minderjarige 2] is in augustus 2011 gestart op een peuterspeelzaal en gaat inmiddels ook naar de basisschool. De kinderen gaan naar zwemles, dansles en [minderjarige 1] zit op voetbal. Zij hebben vriendjes en vriendinnetjes in Nederland, aldus de moeder.
De vader zoekt voor de betekenis van de term "worteling" aansluiting bij hetgeen omtrent worteling in de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (kamerstukken 33068) is opgemerkt. Volgens de vader gaat het er - kort gezegd - om dat de Nederlandse cultuur en de Nederlandse sociale omgeving deel zijn gaan uitmaken van de identiteit van het kind. Kinderen die acht jaar in Nederland verblijven worden blijkens de Memorie van Toelichting geacht te zijn geworteld in Nederland.
De vader meent dat bij de kinderen geen sprake is van worteling. De moeder heeft met de kinderen op verschillende adressen gewoond en de kinderen hebben minstens twee verschillende scholen en/of peuterspeelzalen bezocht. Volgens de vader hebben de kinderen door hun jonge leeftijd nog niet actief een eigen plek in de Nederlandse samenleving verkregen.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van worteling acht de rechtbank de door de vader genoemde termijn van acht jaar, welke wordt gehanteerd in het Vreemdelingenrecht, niet richtinggevend, nu in het Verdrag de vraag naar worteling nadrukkelijk wordt geplaatst in het kader van de termijn van één jaar die van belang is bij de beoordeling van een verzoek tot teruggeleiding. De vraag of sprake is van worteling dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval, waarbij tijdsverloop slechts een van de factoren is. Er dient gekeken te worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die kinderen inmiddels met hun nieuwe omgeving hebben gekregen. De rechtbank overweegt in dit kader dat het bij worteling niet alleen gaat om het nieuwe "gezinsverband" maar ook om externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, school en sport.
De rechtbank is op grond van hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen van oordeel dat de moeder voldoende heeft aangetoond dat de kinderen geworteld zijn in Nederland. De rechtbank overweegt daarbij dat het hier om zeer jonge kinderen gaat, die inmiddels een groot deel van hun leven in Nederland hebben doorgebracht. Zij zijn, juist door hun jonge leeftijd, verbonden aan de primair verzorgende ouder. Niet betwist is dat de moeder altijd - zowel in Egypte als in Nederland - de primair verzorgende ouder van de kinderen is geweest en dat de kinderen sinds augustus 2011 alleen met de moeder in gezinsverband hebben samengeleefd. Zij spreken de Nederlandse taal. Voorts zijn de kinderen in Nederland (feitelijk) voor het eerst naar school gegaan en hebben zij hier sociale contacten opgebouwd (vriendjes en vriendinnetjes, sport). Zij hebben regelmatig contact met de in Nederland woonachtige grootouders moederszijde en oom moederszijde.
De kinderen zijn naar het oordeel van de rechtbank - gelet op het vorenstaande - geworteld in hun nieuwe Nederlandse omgeving.
Nu het beroep van de moeder op artikel 12 lid 2 van het Verdrag slaagt, zal het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Egypte worden afgewezen.
Bespreking van de overige weigeringsgronden waarop de moeder een beroep heeft gedaan, te weten artikel 13 lid 1 sub a en b en artikel 20 van het Verdrag, is dan ook niet meer nodig.
Contact tussen de vader en de kinderen
De afwijzing van het verzoek tot teruggeleiding staat - uiteraard - niet in de weg aan contact tussen de vader en de kinderen. De moeder heeft ter zitting toegezegd dat zij, in het belang van de kinderen, zal zorgen voor wekelijks skype-contact tussen de vader en de kinderen, waarbij zij - zonodig - zal vertalen voor de vader en de kinderen. De rechtbank gaat ervan uit dat de moeder haar toezegging zal nakomen. De rechtbank acht het in het belang van de kinderen en de vader dat zij regelmatig contact met elkaar hebben.
Nu het verzoek van de vader tot teruggeleiding wordt afgewezen is zijn verzoek de moeder te veroordelen tot betaling van de door de vader gemaakte kosten van € 10.225,- niet meer aan de orde.
De moeder heeft harerzijds ook om een kostenveroordeling verzocht, waarbij de kosten gelijk dienen te worden gesteld aan de door haar betaalde eigen bijdrage en het griffierecht. De rechtbank ziet hiertoe echter geen aanleiding. Zij zal, zoals gebruikelijk in familierechtelijke procedures, de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, J. Visser en C.L. Strop, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2013.