ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1630

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/6762 & 13/6761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van nieuw gebleken feiten uit verklaringen van de Eritrese ambassade

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 april 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, van Eritrese nationaliteit, had eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke was afgewezen. De voorzieningenrechter moest beoordelen of er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die de afwijzing van de asielaanvraag konden rechtvaardigen. De verklaringen van de Eritrese ambassade, die bevestigden dat verzoeker de Eritrese nationaliteit heeft, werden door de voorzieningenrechter als nieuw gebleken feit aangemerkt. De voorzieningenrechter verwierp het standpunt van verweerder dat deze verklaringen geen nova waren, omdat ze op verzoek waren opgesteld en eerder hadden kunnen worden overgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verklaringen van de ambassade relevant waren voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van verzoekers nationaliteit. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en verklaarde het beroep gegrond. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij de voorzieningenrechter opmerkte dat bij twijfel over de geloofwaardigheid van de verklaring van de ambassade verder onderzoek diende te worden verricht. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/6762 (voorlopige voorziening)
AWB 13/6761 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2013 in de zaak tussen
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van (gestelde) Eritrese nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: drs. J.A.M van der Klis, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
3.1 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4. Verzoeker heeft eerder op 14 augustus 2012 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 22 augustus 2012 afgewezen, in hoofdzaak op de grond dat verzoeker niet geloofwaardig heeft gemaakt afkomstig te zijn uit Eritrea en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Assen (AWB 12/26999) van 14 september 2012 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2013 (201209208/1/V2) ongegrond is verklaard. Verzoeker heeft de huidige aanvraag op 28 februari 2013 ingediend.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit een met het besluit van 22 augustus 2012 materieel vergelijkbaar besluit betreft. Met het bestreden besluit heeft verweerder de onderhavige asielaanvraag onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb afgewezen omdat verzoeker volgens verweerder aan die aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag heeft gelegd. Gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader zal de voorzieningenrechter ambtshalve moeten beoordelen of verzoeker aan de huidige (herhaalde) aanvraag nova ten grondslag heeft gelegd.
5.1. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn huidige aanvraag onder meer de volgende stukken overgelegd:
- Een verklaring van de ambassade van Eritrea te Den Haag van 3 december 2012. In deze verklaring is - voor zover relevant - het volgende opgenomen:
“(…)
The Embassy of the State of Eritrea, Consular Section in the Netherlands, presents its compliments to whom it may concern and has the honor to inform you that we are on a process to verify the Eritrean Nationality of Mr [naam verzoeker].
While the verification is going to take place in Eritrea, it could take sometime.
(…)”
- Een verklaring van de ambassade van Eritrea te Den Haag van 21 december 2012, voorzien van een pasfoto van verzoeker. In deze verklaring is - voor zover relevant - het volgende opgenomen:
“(…)
The Embassy of the State of Eritrea, Consular Section in the Netherlands, presents its compliments to whom it may concern and has the honor to inform You that after verifying from a reliable witnesses we duly assure you Mr. [naam verzoeker] is an Eritrean, and we would be very grateful for the assistance that could be rendered to him.
(…)”
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de twee bovengenoemde verklaringen van de Eritrese ambassade, in samenhang gezien, ten opzichte van het afwijzende besluit op verzoekers eerste asielaanvraag een nieuw gebleken feit vormen. Voor dat oordeel is redengevend dat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, uit de verklaringen naar voren komt dat de ambassade van Eritrea een onderzoek heeft verricht naar de nationaliteit van verzoeker en tot de conclusie is gekomen dat verzoeker de Eritrese nationaliteit heeft. Het standpunt van verweerder dat uit de verklaring van de ambassade dat verzoeker “an Eritrean” is niet blijkt dat verzoeker volgens de ambassade de Eritrese nationaliteit heeft, volgt de voorzieningenrechter niet. Immers, in de verklaring van 3 december 2012 is vermeld dat het onderzoek zich richtte op verificatie van de nationaliteit van verzoeker en mede daarom valt niet in te zien dat de ambassade in de verklaring van 21 december 2012 met de vermelding dat verzoeker “an Eritrean” is, iets anders bedoelt dan te vermelden dat verzoeker de Eritrese nationaliteit heeft. De omstandigheid dat in de verklaring van 3 december 2012 de naam van verzoeker niet geheel correct is geschreven, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om, zoals verweerder kennelijk doet, te twijfelen aan het antwoord op de vraag of de verklaring van 21 december 2012 wel op verzoeker betrekking heeft dan wel of de inhoud van de verklaring juist is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de naam van verzoeker in de verklaring van 21 december 2012 wel juist is geschreven en dat zijn pasfoto op die verklaring is aangebracht. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Koninklijke Marechaussee (Kmar) beide verklaringen van de ambassade op authenticiteit heeft onderzocht en in zijn verklaring van 6 maart 2013 heeft geconcludeerd dat het hier hoogstwaarschijnlijk echte documenten betreft waarop geen zichtbare sporen van vervalsing zijn aangetroffen.
5.3 Verweerders standpunt dat de verklaringen van de ambassade, los van de inhoud ervan, geen nova zijn omdat ze op verzoek zijn opgesteld en door verzoeker al tijdens de vorige asielprocedure hadden kunnen worden gevraagd en overgelegd, volgt de voorzieningenrechter evenmin. Daartoe wordt overwogen dat uit het onder rechtsoverweging 3 vermelde nova-criterium volgt dat slechts van belang is te beoordelen of verzoeker soortgelijke bewijsstukken als de hierboven besproken verklaringen van de ambassade ook voor het afwijzende besluit op zijn eerste aanvraag al had kunnen overleggen. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter onkennend, reeds omdat verzoeker pas in het voornemen van 20 augustus 2012 voor het eerst is geconfronteerd met verweerders standpunt dat hij zijn gestelde Eritrese nationaliteit niet geloofwaardig heeft gemaakt en het afwijzende besluit op verzoekers eerste asielaanvraag al twee dagen later is geslagen. Die tussenliggende tijd is te kort om van verzoeker te kunnen vergen dat hij daarbinnen al een verklaring van de ambassade had overgelegd als hierboven bedoeld.
5.4 De conclusie is dat verzoeker met de voormelde verklaringen van de ambassade van Eritrea aan de onderhavige aanvraag een nieuw gebleken feit ten grondslag heeft gelegd. Niet op voorhand is uitgesloten dat het feit dat verzoeker volgens de ambassade van Eritrea de nationaliteit van dat land heeft, kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit nu de motivering waarop dat besluit berust in hoofdzaak is gelegen in de ongeloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde Eritrese nationaliteit.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder de onderhavige asielaanvraag ten onrechte heeft afgewezen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, waaruit volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep zal dus gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 Awb.
7. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor zover er bij het nemen van het nieuwe besluit bij verweerder twijfel blijft bestaan over de geloofwaardigheid van de verklaring van de ambassade dat verzoeker de Eritrese nationaliteit bezit, ligt het op grond van artikel 3:2 Awb op de weg van verweerder daarnaar onderzoek te verrichten. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker verweerder in de zienswijze uitdrukkelijk toestemming heeft verleend navraag bij de ambassade te doen over de aan verzoeker verstrekte verklaringen.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 472,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 472,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.