V-nummer: [v-nummer 1] / [v-nummer 2]
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2013 in de zaak tussen
[…], eiser,
[…], eiseres,
hierna gezamenlijk ook: eisers,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Nardelli.
Bij besluit van 7 oktober 2010, respectievelijk 25 februari 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiser, respectievelijk eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging in het kader van nareis bij […] (referente) afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2013. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig referente en O. Ilmi, tolk in de Somalische taal.
1. Eiser is geboren op [1994] en eiseres op [2001]. Beide bezitten de Somalische nationaliteit en beide beogen verblijf in Nederland als pleegkind bij referente. Eiser als de gestelde jongere broer en eiseres als de gestelde jongere nicht van referente.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komen. Hij voert daartoe aan dat eiser en eiseres op het moment dat referente vertrok uit het land van herkomst niet feitelijk tot het gezin van referente behoorden. Ten aanzien van eiser stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat er twijfel bestaat over de door eiser opgegeven leeftijd en dat eiser tijdens het identificerende interview op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba in Ethiopië, tegenstrijdige en vage verklaringen heeft afgelegd op grond waarvan verweerder eveneens concludeert dat de gezinsband tussen eiser en referente niet aannemelijk is geworden.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Zij voeren daartoe aan dat wel degelijk sprake is van een gezinsband als bedoeld in het nareisbeleid. Dat referente maar kort hoofd van het gezin is geweest, doet niet af aan het feit dat zij dit was ten tijde van haar vertrek, welk moment volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bepalend is. Bovendien is de gezinsband na het vertrek van referente doorgezet door de voormalige echtgenoot van referente. De twijfel aan de leeftijd van eiser is niet deugdelijk gemotiveerd nu verweerder de twijfel baseert op een subjectieve schouwing en niet is overgegaan tot een leeftijdsonderzoek middels een botonderzoek door het NFI, zoals in de asielprocedure gebruikelijk. Het identificerende interview met eiser is voorts onzorgvuldig verlopen en de door verweerder geconstateerde vaagheden en tegenstrijdigheden zijn deels het gevolg hiervan en deels te weerleggen. Tot slot komt eisers op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verblijf toe in Nederland.
4.1. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 van de Vw 2000, bevattende bepalingen over rechtsmiddelen, gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens de Vw 2000.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d van dat artikellid, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d van dat artikellid, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is verleend.
4.2. De aanvraag om afgifte van een mvv wordt op grond van paragraaf B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland.
4.3. Op grond van het van toepassing zijnde beleid, zoals dat ten tijde van belang was neergelegd in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, kan een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 worden verleend aan de echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind van de vreemdeling die een verblijfstitel heeft verkregen op basis van één van de gronden van artikel 29, eerste lid, a tot en met d, van de Vw 2000. De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt. In dit kader worden onder minder- of meerderjarige kinderen tevens begrepen niet biologische (adoptie- of pleeg)kinderen die in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoorden en ten aanzien van wie dezelfde bewijsrechtelijke uitgangspunten gelden.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1. Bij besluit van 15 mei 2009 is aan referente een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de
Vw 2000. Op 10 augustus 2009 - en dus binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd - heeft referente een verzoek ingediend om advies voor afgifte van een mvv ten behoeve van, onder meer, eisers. De aanvraag is hiermee tijdig ingediend.
5.2. Niet in geschil is dat eisers en referente dezelfde nationaliteit hebben en dat referente eisers genoemd heeft tijdens haar asielprocedure. Enkel de vraag of eisers feitelijk behoren tot het gezin van referente is in geschil. Verweerder heeft ter zitting aangegeven niet langer het standpunt in te nemen dat eisers zouden zijn opgenomen in het gezin van een buurman, met als gevolg dat de feitelijke gezinsband met referente als verbroken moet worden beschouwd. Meer specifiek is daarom enkel in geschil de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat eisers op het moment van vertrek van referente uit haar land van herkomst feitelijk behoorden tot het gezin van referente.
5.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 (LJN: BP4342), dient het standpunt van verweerder of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de referent heeft behoord, terughoudend te worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt voorts dat bij de beoordeling of de vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de referent de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van referent uit het land van herkomst als uitgangspunt dient te worden genomen.
5.4. Kernargument van verweerder om het bestaan van een feitelijke gezinsband tussen eisers en referente niet aannemelijk te achten, is dat referente slechts korte tijd (financieel) hoofdverantwoordelijke voor eisers was. Tot twee weken voor haar vertrek uit het land van herkomst, het moment waarop haar vader werd vermoord, deelde referente de zorg voor eisers met haar vader, ook de vader van eiser en de grootvader van eiseres. Hierbij droeg de vader van referente de financiële zorg en nam hij de ‘belangrijke beslissingen’ ten aanzien van eisers, terwijl referente de zorgtaken in huis en voor eisers uitvoerde. Verweerder beschouwt eisers niet als de pleegkinderen van referente, omdat de vader van referente de (financiële) hoofdverantwoordelijkheid voor eisers droeg. Dit criterium is op zich niet onjuist. Verweerder betwist evenwel niet dat referente reeds sinds 2002, na het vertrek van haar moeder, de zorg voor eisers op zich heeft genomen en daarmee in feite de moederrol binnen het gezin vervulde. Verweerder betwist evenmin dat eisers en referente in één huis hebben gewoond en dat eensluidend is verklaard over de wijze van samenwoning. Verweerder kent echter doorslaggevend gewicht toe aan het gegeven dat de vader van referente hoofdverantwoordelijke was voor eisers en dan met name financieel gezien, althans zo begrijpt de rechtbank het bestreden besluit, nu verweerder de belangrijke beslissingen die de vader van referente zonder haar ten aanzien van eisers zou hebben genomen, onbenoemd laat. Gemachtigde van eisers heeft er evenwel terecht op gewezen dat het niet ongebruikelijk is dat de vrouw in het land van herkomst van eisers en referente geen financiële verantwoordelijkheden draagt. Het is dus maar de vraag in hoeverre referente de financiële zorg kon dragen. De rechtbank acht voorts van belang dat verweerder evenmin betwist dat de vader van referente is overleden en referente daarmee reeds ten tijde van haar vertrek ook gedurende korte tijd de (financiële) verantwoordelijkheid voor eisers op zich heeft genomen. Dat in het land van herkomst van (financiële) verantwoordelijkheid van louter referente slechts in een korte periode sprake was, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eisers niet feitelijk tot het gezin van referente behoorden. In de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 (LJN: BP4324) waarnaar verweerder in dit verband verwijst, ziet de rechtbank geen reden tot een ander oordeel, omdat die uitspraak ziet op een geval waarin op het moment van het vertrek van de betreffende referent uit het land van herkomst slechts een zeer korte periode sprake was geweest van een verzorging door die referent van het gestelde pleegkind op de wijze waarop referente voor eisers heeft gezorgd, namelijk als feitelijk ouder. Dit terwijl referente en eisers jarenlang in gezinsverband in hetzelfde huis leefden, waarbij referente de feitelijke moederrol voor eisers vervulde, hetgeen door verweerder ook niet wordt betwist. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vanuit het perspectief van een kind de dagelijkse verzorging wezenlijker kan zijn dan de financiële zorg. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op het samenstel van factoren in deze zaak, niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eisers niet feitelijk tot het gezin van referente behoorden ten tijde van haar vertrek uit het land van herkomst, omdat referente niet de enige (financieel) verzorgende van eisers was. Nu verweerder de aanvraag van eiseres enkel om deze reden heeft afgewezen, kan het bestreden besluit op dit punt niet gedragen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep is reeds hierom gegrond.
5.5. Ten aanzien van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat de feitelijke gezinsband tussen hem en referente evenmin aannemelijk is, omdat er twijfel bestaat over de leeftijd van eiser. Verweerder wijst hierbij in de eerste plaats op de schouwing van eiser, waarbij in totaal drie medewerkers van de Nederlandse ambassade te Addis Abeba onafhankelijk van elkaar en op basis van een optische waarneming en het stellen van een aantal vragen de leeftijd van eiser hebben vastgesteld. Alle drie de medewerkers zijn onafhankelijk van elkaar tot de conclusie gekomen dat eiser evident ouder is dan de opgegeven leeftijd. Daarnaast wijst verweerder op onvolledige en vage verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn eigen leeftijd ten tijde van bepaalde gebeurtenissen, tijdsperioden en de leeftijden van zijn gestelde gezinsleden.
5.5.1. Ten aanzien van de schouwing van eiser overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet kenbaar heeft gemaakt waar in het van toepassing zijnde beleid is terug te vinden dat een schouwing door ambassadepersoneel een deugdelijk middel is om twijfel aan de minderjarigheid van een aanvrager in de nareisprocedure weg te nemen. De rechtbank merkt voorts op dat in procedures als onderhavige het niet mogelijk is voor de rechtbank om de vaststelling van verweerder te controleren, nu het in de aard van de procedure besloten ligt dat in dit geval eiser zich niet in Nederland bevindt en het ondoenlijk is - en ook onzorgvuldig zou zijn - indien de rechtbank zich aan de hand van de door verweerder aan het dossier toegevoegde zwart wit foto’s een oordeel over de door verweerder gestelde meerderjarigheid van eiser zou vormen. De rechtbank kan zich echter evenmin, anders dan bij schouwing in het kader van de beoordeling van een gesteld minderjarige vreemdeling (paragrafen B14/2.4.3 en C1/2.2.2 van de Vc 2000), baseren op een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en/of een leeftijdsonderzoek. Gelet hierop zal de rechtbank de schouwing en de uitkomst daarvan niet in haar oordeelsvorming betrekken.
5.5.2. Voor wat betreft de door eiser afgelegde verklaringen omtrent zijn leeftijd ten tijde van bepaalde gebeurtenissen, tijdsperioden en de leeftijden van zijn gestelde gezinsleden, die door verweerder als onvolledig en vaag zijn aangemerkt, overweegt de rechtbank als volgt. Niet valt in te zien hoe verklaringen van eiser over de leeftijd van anderen of het jaar waarin bepaalde gebeurtenissen zich hebben voorgedaan op zichzelf genomen kunnen bijdragen of afbreuk kunnen doen aan zijn verklaring over zijn eigen leeftijd. Indien verweerder heeft bedoeld te betogen dat voor mensen in het algemeen geldt dat zij de leeftijd van anderen en de gebeurtenissen zich herinneren via de vraag hoe oud zij zelf zijn, dan wel ten tijde van de gebeurtenissen waren, dan heeft verweerder - wat er ook van die redenering zij - dit niet inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen logischerwijs alleen verklaringen van eiser over zijn eigen leeftijd ten tijde van bepaalde gebeurtenissen en verklaringen van eiser over zijn eigen leeftijd in relatie tot de leeftijd van anderen relevant zijn. Verweerder betoogt in dit kader onder meer dat eiser onvolledig dan wel vaag verklaart over de leeftijd waarop hij naar de Koranschool ging en over zijn leeftijd ten tijde van het overlijden van zijn vader. Over het eerste punt verklaart eiser eerst dat hij misschien 7 of 10 jaar oud was toen hij naar de Koranschool ging en dat hij daar naartoe ging tot hij 15 of 14 jaar oud was. Vervolgens verklaart hij desgevraagd dat hij 3 tot 5 jaar naar de Koranschool is gegaan. Gelet op de marge van drie jaar voor wat betreft de leeftijd vanaf wanneer eiser naar de Koranschool ging en de marge van twee jaar voor wat betreft de periode waarin hij naar de Koranschool ging en het feit dat de opgegeven periode niet overeenkomt met de opgegeven leeftijden en gelet op de daaruit voortvloeiende vaagheid over eisers leeftijd ten tijde van het naar de Koranschool gaan, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van eiser over de Koranschool afbreuk doen aan zijn verklaring over zijn gestelde leeftijd. Hetzelfde geldt voor de verklaring van eiser over zijn leeftijd op het moment dat zijn vader overleed. Eiser verklaart hierover dat hij dat niet kan schatten, omdat hij jong was. Gelet op eisers gestelde leeftijd en de verklaring van referente ten aanzien van het overlijden van haar vader, ook de vader van eiser, zou eiser ten tijde van het overlijden van zijn vader 13 jaar oud zijn geweest. Verweerder heeft van eiser mogen verwachten dat deze zou hebben onthouden dat hij 13 jaar was toen zijn vader overleed. Met verweerder is de rechtbank tot slot van oordeel dat eiser te vage verklaringen heeft afgelegd over zijn eigen leeftijd ten opzichte van de leeftijd van, onder andere, zijn broer en zussen. Zo kan eiser bijvoorbeeld niet, ook niet bij benadering (één of tien jaar), verklaren hoeveel hij in leeftijd scheelt met referente. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kan worden getwijfeld aan de gestelde leeftijd van eiser. Nu hierdoor getwijfeld kan worden aan de identiteit van eiser, heeft verweerder zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat eiser feitelijk behoorde tot het gezin van referente ten tijde van haar vertrek uit het land van herkomst.
5.5.3. Eiser betoogt nog dat het identificerende interview, op basis waarvan verweerder ook de twijfel aan de leeftijd van eiser baseert, niet zorgvuldig is afgenomen, alsook dat geen sprake is van een zorgvuldige verslaglegging. Eiser voert aan dat er tijdens het interview ten onrechte geen plaats was voor menselijke vergissingen en dat het verslag van het interview het resultaat is van een gebrekkige en onzorgvuldige vertaling van de gehoormedewerker van het Engels dat deze met de tolk Somalisch sprak naar het Nederlands in het verslag. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat Nederlandse ambassades en consulaten niet worden vermeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) als diensten of instanties die zijn gehouden om in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers, en dat zij evenmin ingevolge een ministeriële regeling krachtens het tweede lid als zodanig zijn aangewezen. Daarnaast blijkt uit het verslag van het interview met eiser dat hij is gehoord door een medewerker van de Nederlandse ambassade te Addis Abeba, wiens of wier initialen op het verslag van het gehoor zijn vermeld en dat deze gehoormedewerker Engels heeft gesproken met de tolk en de antwoorden zelf in het Nederlands in het verslag van het gehoor heeft verwerkt. In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat de ambassademedewerkers over een hoge opleiding en voldoende kennis van het Engels beschikken. Ook heeft verweerder toegelicht dat de hoormedewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst die de interviews afnemen kundig zijn in de werkzaamheden die zij verrichten, daaronder begrepen het horen van minderjarigen. Verder is in de vraagstelling rekening gehouden met de (gestelde) leeftijd van eiser en heeft eiser niet aangegeven dat hij de vragen van de gehoormedewerker niet goed heeft begrepen of dat hij ontevreden was over het verloop van het interview. Ook heeft eiser niet toegelicht op welke manier de door verweerder geconstateerde tegenstrijdige en onvolledige verklaringen van eiser kunnen worden verklaard door de wijze waarop het interview met eiser heeft plaatsgevonden of de wijze waarop de vragen of de verklaringen tijdens het interview zijn vertaald. Uit de verslagen van de interviews blijkt voorts niet dat eiser en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen en evenmin dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld en dat eiser niet voldoende in de gelegenheid is gesteld daarop antwoord te geven. Uit het verslag van het interview blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het interview en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht en heeft geverifieerd of eiser en de tolk dezelfde taal spreken. Gelet hierop en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012 (LJN: BX4131), is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond van eiser dat zijn identificerende interview niet op zorgvuldige wijze zou zijn afgenomen, dan wel dat het verslag hiervan niet op zorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen, niet slaagt.
5.6. De beroepsgrond van eiser waarin hij een nadere verklaring omtrent zijn moskeebezoek en de naam van zijn oudere broer geeft, ter weerlegging van de door verweerder aan eiser tegengeworpen tegenstrijdigheden op dit punt, behoeft gelet op hetgeen in 5.5.2. is overwogen, geen bespreking. Ook indien eiser in zijn weerlegging van de door verweerder tegengeworpen tegenstrijdigheden zou worden gevolgd, blijft staan dat verweerder gelet op de door de rechtbank redelijk geachte twijfel aan de juistheid van de door eiser opgegeven leeftijd, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat eiser feitelijk behoorde tot het gezin van referente ten tijde van haar vertrek uit het land van herkomst.
5.7. Eisers hebben nog aangevoerd dat hen op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht in Nederland toekomt. De rechtbank overweegt te dien aanzien dat het vaste jurisprudentie van de Afdeling is, onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2010 (LJN: BO1555), dat de Vreemdelingenwet 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van “family life” als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen van de Vw 2000 dient plaats te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond niet.
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op eiseres, niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep wordt daarom gegrond verklaard.
7. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van eiser op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. De rechtbank overweegt daartoe dat gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5. tot en met 5.7. is overwogen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat eiser feitelijk behoorde tot het gezin van referente ten tijde van haar vertrek uit het land van herkomst. Nu er behoudens de reeds verworpen beroepsgronden geen gronden of omstandigheden zijn aangedragen of gebleken die nog tot een ander besluit zouden kunnen leiden, is er naar het oordeel van de rechtbank ruimte om over te gaan tot finale geschilbeslechting middels het geheel in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover dit betrekking heeft op de aanvraag van eiser.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 156 vergoedt. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van eiser in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder op de aanvraag van eiseres binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 156 vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te betalen aan de gemachtigde van eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, in aanwezigheid van mr. dr. F.M.J. den Houdijker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.