ECLI:NL:RBDHA:2013:CA0946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/11474 13/11473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van 't Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van verblijfsvergunning in veilig derde land

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag van verzoekster, die de Somalische nationaliteit heeft. Verzoekster had eerder in Italië een verblijfsvergunning verkregen, maar deze was verlopen. De afwijzing van haar asielaanvraag was gebaseerd op artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin wordt gesteld dat een aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling eerder in een veilig derde land heeft verbleven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing niet voldoende was gemotiveerd, omdat verweerder niet had aangetoond dat verzoekster een zodanige band met Italië had dat het voor haar redelijk zou zijn om naar dat land terug te keren. De voorzieningenrechter wees op de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling te betrekken, en concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag op ondeugdelijke gronden was gebaseerd. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werden de proceskosten van verzoekster vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: AWB 13/11474 (voorlopige voorziening)
AWB 13/11473 (hoofdzaak)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen
[...], verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster), mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen,
gemachtigde: mr. M.S. Yap,
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. J. Kreumer.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure (hierna: AA-procedure) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit (het bestreden besluit) beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/11473. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/11474.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verzoekster is geboren op [...] en heeft de Somalische nationaliteit.
In 2008 heeft verzoekster asiel gevraagd in Italië. Verzoekster heeft een verblijfsvergunning gekregen, geldig tot 16 maart 2012. Verzoekster heeft op 28 juli 2009 in Nederland asiel gevraagd. Bij besluit van 14 december 2009 is de asielaanvraag van verzoekster afgewezen omdat Italië verantwoordelijk was. Het hiertegen ingestelde beroep is op 18 februari 2010 ongegrond verklaard. Na overdracht aan Italië is verzoekster teruggekeerd naar Nederland en heeft zij op 15 april 2010 en 31 januari 2012 herhaalde asielaanvragen ingediend.
1.1. Aan de onderhavige procedure zijn meerdere procedures vooraf gegaan. Verzoekster heeft laatstelijk op 31 januari 2012 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 8 februari 2012 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Bij uitspraak van 8 maart 2012 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg (AWB 12/4411 en AWB 12/4410), is het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd.
1.2. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
1.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs­stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
1.4. Verzoekster heeft aan haar opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat de aan haar in Italië verleende verblijfsvergunning is verlopen. Zij stelt dat de Italiaanse autoriteiten geen bescherming of opvang zullen bieden aan haar en haar kinderen. Haar schriftelijk verzoek om informatie is niet beantwoord door de Italiaanse autoriteiten. Verzoekster wijst op informatie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), en het deskundigenrapport 'Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig' van december 2012. Verzoekster stelt dat de Nederlandse autoriteiten haar asielrelaas moeten beoordelen. Voorts stelt verzoekster dat zij inmiddels is gescheiden en als alleenstaande vrouw tot een kwetsbare minderheid behoort.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Verzoekster heeft verbleven in Italië en is daar in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster niet voor verlenging van haar verblijfsvergunning in aanmerking komt. Van verzoekster wordt verwacht dat zij zich binnen vier weken naar Italië zal begeven.
3.1. Verzoekster voert aan dat ten onrechte is bepaald dat zij na bekendmaking van het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf meer heeft. Haar is immers een termijn van vier weken verleend. Verzoekster duidt dit als geen verzet tegen de toewijzing van de voorziening. Verzoekster stelt dat zij van de Italiaanse autoriteiten niets heeft vernomen en handhaaft haar stelling dat zij in Italië niets te verwachten heeft. Verweerder heeft geen inspanningen verricht om contact op te nemen met Italië, er zijn geen garanties voor opvang of bescherming. Verzoekster beroept zich op het arrest van 21 januari 2011van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (LJN: BP4356). Verweerder kan niet zonder meer uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
4.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover thans van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
4.2. Op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 31, tweede lid aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
Op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, van de Vw 2000 slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats of er in dit geval sprake is van een novum. Vaststaat dat de verblijfsvergunning die aan verzoekster in Italië is verleend met ingang van 16 maart 2012 niet langer geldig is. In het voorgaande besluit van 8 februari 2012 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen noodzaak bestond om verzoekster hier te lande bescherming te bieden omdat zij in Italië een verblijfsvergunning heeft verkregen en derhalve reeds in Italië bescherming heeft gekregen tegen terugkeer naar haar land van herkomst. In de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg is dit standpunt in stand gelaten. Daarmee was de omstandigheid dat verzoekster beschikte over een geldige verblijfsvergunning de voornaamste reden voor afwijzing. Nu ten tijde van de onderhavige aanvraag op 18 april 2013 de verleende verblijfsvergunning niet langer geldig was, is dat een nieuw feit, waarvan op voorhand niet is uitgesloten dat dit aan het eerdere besluit kan afdoen. Daarmee is sprake van feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt.
5.2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder h, omdat verzoekster eerder heeft verbleven in een veilig derde land, waar zij een verblijfsvergunning heeft verkregen. Verweerder stelt zich op het standspunt dat verzoekster aannemelijk moet maken dat er voor haar problemen bestaan bij terugkeer naar Italië en voortzetting van haar recht op verblijf. Verweerder acht niet aannemelijk gemaakt dat verzoekster geen verlenging van haar verblijfsvergunning zal kunnen verkrijgen.
5.3. Verzoekster heeft betwist dat zij in aanmerking zal komen voor een (verlengde) verblijfsvergunning. Aangevoerd is dat zij heeft geprobeerd duidelijkheid te verkrijgen van de Italiaanse autoriteiten, maar dat op haar brief niet is gereageerd. Verzoekster stelt dat zij zich als alleenstaande vrouw met twee kinderen in Italië niet staande zal weten te houden vanwege een gebrek aan opvang, medische zorg, scholing en werk. Daarbij betrekt verzoekster de algemene informatie over de situatie voor asielzoekers en de voorzieningen in Italië, onder meer in het rapport 'Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig' van december 2012.
5.4. De voorzieningenrechter overweegt dat de afwijzing van de asielaanvraag met het betrekken van de omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt in artikel 3.106a van het Vb 2000. Hoewel verzoekster zich niet expliciet heeft beroepen op dit artikel, duidt de voorzieningenrechter de gronden van verzoekster over het gebrek aan opvang en aanspraken in Italië als zodanig, zodat met toepassing van artikel 8:69, tweede lid van de Awb de rechtsgronden worden aangevuld.
5.5. Op grond van artikel 3.106a van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning op deze grond slechts afgewezen indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land terug te keren. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke band worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het voornemen, noch in het besluit concreet is ingegaan op de vraag of verzoekster een zodanige band heeft met Italië, dat het voor haar redelijk zou zijn naar dat land terug te keren. De stelling van verweerder ter zitting dat die beoordeling in de eerdere procedures is gemaakt, wordt niet gevolgd. In de eerdere procedures is artikel 31, tweede lid onder h, van de Vw 2000, niet betrokken. Bovendien was verzoekster ten tijde van de eerdere besluiten in het bezit van een geldige verblijfsvergunning, waardoor de situatie relevant anders was.
5.6. Dat klemt temeer nu verweerder ook over het rapport 'Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig' van december 2012 geen standpunt heeft ingenomen. Verweerder heeft in het voornemen dit rapport wel genoemd bij de opsomming van hetgeen is aangevoerd, maar is in zijn overwegingen niet ingegaan op de inhoud van dit rapport.
De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van het EHRM inzake Mohammed Hussein tegen Nederland, van 2 april 2013 (no. 27725/10) kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu die betrekking heeft op een overdracht in het kader van de Dublinovereenkomst, hetgeen in dit geval niet aan de orde is. Dat is met name relevant omdat in die uitspraak van belang is geacht, in rechtsoverweging 77, dat er afspraken waren gemaakt tussen de autoriteiten van Nederland en Italië over de wijze waarop de feitelijke overdracht van betrokkenen aan de autoriteiten zou plaatsvinden en over de opvang en begeleiding bij het indienen van een aanvraag om verblijf. Afspraken die in het kader van de onderhavige afwijzinggrond ontbreken.
5.7. Gelet daarop komt het bestreden besluit voor vernietiging vanwege een ondeugdelijke motivering en onzorgvuldige voorbereiding in aanmerking. Over de vraag of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.8. Uit het dossier volgt dat verzoekster op 24 oktober 2008 in Italië is aangekomen en op 27 november 2008 een asielaanvraag heeft ingediend. Op 30 april 2009 heeft zij Italië verlaten en in Nederland asiel gevraagd. Na de overdracht in het kader van de Dublinovereenkomst op 19 februari 2010 heeft verzoekster tot eind maart 2010 in Italië verbleven, alvorens zij opnieuw naar Nederland is gereisd. Over de omstandigheden waaronder verzoekster in Italië verbleef kan uit het dossier niets met zekerheid worden opgemaakt. Noch zijn er aanwijzigen dat verzoekster familie heeft in dat land of andere betrekkingen of instanties waarop zij als alleenstaande vrouw met twee kleine kinderen een beroep kan doen. Sinds maart 2010 is verzoekster niet meer teruggekeerd in Italië.
In het licht van het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de rechtgevolgen in stand te laten. Het enkele feit dat verzoekster in 2008/2009 enige maanden heeft verbleven in Italië en in februari/maart 2010 nog enkele weken en dat aan haar een verblijfsvergunning is verleend, is onvoldoende om te concluderen dat het redelijk is van haar te verwachten dat zij naar Italië terugkeert. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de omstandigheid dat de verleende verblijfsvergunning was verlopen op het moment dat verweerder het besluit nam op de asielaanvraag. Als gevolg daarvan kan niet als vaststaand worden aangenomen dat verzoekster zal worden toegelaten, of dat aan haar en haar kinderen enige vorm van opvang zal worden geboden.
De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling van
27 februari 2012 (LJN: BV7823), alsmede deze rechtbank, nevenlocatie Arnhem, van
29 maart 2013 (Awb 12/15471 en AWB 12/15473).
5.9. Het beroep wordt daarom gegrond verklaard.
6. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift/beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- , te betalen aan de gemachtigde;
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van 't Laar, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 mei 2013.