zaaknummer: AWB 12 / 15470
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2013 in de zaak tussen
[naam], eiseres
(gemachtigde: mr. G.A.P. Avontuur),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 november 2012. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens was de echtgenoot van eiseres aanwezig ter zitting.
Overwegingen
1. Eiseres is geboren op 26 december 1975 en in het bezit van de Kroatische nationaliteit. Eiseres is asielrechtelijk uitgeprocedeerd. Zij verblijft sinds 1991 in Nederland. Haar echtgenoot en acht kinderen (in de leeftijd van 4 tot 21 jaar) wonen in Nederland en hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
2. Eiseres heeft op 10 maart 2011 een aanvraag tot het verlenen van een mvv bij verweerder ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 4 augustus 2011 afgewezen, kort gezegd, omdat eiseres volgens hem een gevaar vormt voor de openbare orde. Er is namelijk sprake van criminele antecedenten. Daarbij komt dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste. De echtgenoot van eiseres heeft namelijk een bijstandsuitkering. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft hiertegen met name ingebracht dat verweerder onvoldoende de belangen van de kinderen heeft gewogen. Zij heeft hierbij een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 maart 2011, zaaknummer C 34/09, inzake Ruiz Zambrano. Daarnaast heeft verweerder volgens haar de betekenis van de arresten Nunez (28 juni 2011, 55597/09, JV 2011/402) en Rodrigues da Silva (31 januari 2006, nr. 50435/99) miskend.
3. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4. Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
5. Verweerder pleegt de aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de voorwaarden die worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
6. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
9. Niet ter discussie staat dat de bevoegdheid voor verweerder is gegeven om op grond van artikel 16, eerste lid en onder c en d, van de Vw 2000 de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 af te wijzen. Enkel staat ter discussie verweerders standpunt dat de afwijzing van de gevraagde mvv niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Meer specifiek of uit het recht op het respect voor familie of gezinsleven in de zin van voormeld artikel voor verweerder de verplichting voortvloeit om eiseres verblijf hier te lande toe te staan. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
10. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
11. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
12. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
13. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108763/1/V2; www.raadvanstate.nl) volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 15 november 2011, C 256/11, Dereci e.a. (hierna: het arrest Dereci), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest van het Hof van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; beide arresten: www.curia.europa.eu), dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punten 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000. Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven. Gelet hierop dient de vraag of de weigering van verweerder om aan de vreemdeling in Nederland verblijf toe te staan, tot gevolg heeft dat de kinderen hun aan artikel 20 van het VWEU ontleende recht op het grondgebied van de Unie te verblijven, wordt ontzegd, te worden onderscheiden van de vraag of het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op bescherming van het gezinsleven verweerder noodzaakt tot het toestaan van een verblijf van de vreemdeling hier te lande. Vergelijk de uitspraak van 1 november 2012 in zaak nr. 201200665/1/V1 (www.raadvanstate.nl).
14. Ten aanzien van het beroep van eiseres op het arrest Ruiz Zambrano, overweegt de rechtbank dat dit faalt omdat de kinderen van eiseres bij hun Nederlandse vader kunnen verblijven. Anders dan in voornoemd arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie waarin beide ouders het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar de kinderen, die de nationaliteit van die lidstaat hebben en daarmee burger van de Unie is, verblijven. In het onderhavige geval heeft immers de vader de Nederlandse nationaliteit. Dit betekent dat met het vertrek van eiseres naar haar land van herkomst voor de partner en de kinderen van eiseres geen verplichting ontstaat het grondgebied van Nederland te verlaten om eiseres te volgen. De omvang van het gezin van eiseres doet aan het voorgaande niet af.
15. In beroep heeft de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het EVRM aangevoerd dat het gezin van eiseres en haar partner acht kinderen telt (van wie er zes minderjarig zijn) en dat het voor de partner ondoenlijk is om in zijn eentje voor het gezin te zorgen. Om toch zoveel mogelijk voor het gezin te zorgen, kan hij niet werken en ontvangt hij – noodgedwongen – een bijstandsuitkering. Eiser is echter voor de bijstandsverlening niet vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Aan die verplichting kan hij geen invulling geven zonder de aanwezigheid van eiseres. Voorts heeft eiseres er op gewezen op haar lange verblijfsduur hier te lande. Haar echtgenoot heeft uiteindelijk een asielvergunning gekregen, maar eiseres niet. Ook heeft zij nooit een verblijfsrecht op enige andere grond verkregen. De Nederlandse autoriteiten hebben echter nooit actief gewerkt aan de uitzetting van eiseres. Er is sprake van stilzitten gedurende een periode van twintig jaar. Hierbij komt bij dat eiseres op 17 juni 1999 voor het laatst is veroordeeld ter zake een strafbaar feit, te weten een winkeldiefstal. Dit delict is veel minder ernstig dan het delict dat aan de orde was (te weten het opzettelijk misleiden van de Noorse autoriteiten door gebruik te maken van een vals paspoort) in het arrest Nunez, terwijl het EHRM in die zaak desalniettemin heeft geoordeeld dat het delict er niet aan in de weg stond om schending van het gezinsleven van de kinderen met de moeder aan te nemen. Voorts is, zo betoogt eiseres, sprake van objectieve belemmeringen om het gezinsleven uit te oefenen in Kroatië. In dit verband heeft eiseres erop gewezen dat de kinderen in Nederland geworteld en in Kroatië tegen een taalachterstand aan zullen lopen. Voorts zullen zijn geconfronteerd worden met discriminatie vanwege hun Roma-achtergrond.
16. Bij de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging, komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. Dat laat evenwel onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid en motivering die het recht daaraan stelt. De rechtbank moet met inachtneming van de beoordelingsruimte die verweerder toekomt, toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet. Met name moet sprake zijn van een fair balance tussen het belang van eiseres enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Uit onder meer het door eiseres genoemde arrest Nunez volgt dat bij die belangenafweging een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van in Nederland verblijvende kinderen van Nederlandse nationaliteit van de desbetreffende vreemdeling. Naar dezerzijds oordeel heeft verweerder die belangen in het onderhavige geval onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. Zo heeft eiseres hangende bezwaar een rapport van Defence for Children van 30 september 2011 ingebracht waarin met name aandacht is gevraagd voor de problemen waarmee de kinderen te kampen hebben als gevolg van de afwezigheid van hun moeder en waar ze – vanwege hun taalachterstand en etniciteit - mee geconfronteerd zullen worden als het hele gezin naar Kroatië zou moeten verhuizen. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de kwetsbaarheid van de kinderen en de gestelde noodzaak van de aanwezigheid van eiseres om de acht kinderen op te voeden en te verzorgen. De enkele stelling dat de oudste twee kinderen inmiddels meerderjarig zijn en van hen daarom mag worden verwacht dat zij een deel van de zorgtaken voor hun rekening nemen, acht de rechtbank daarvoor een onvoldoende motivering, reeds nu verweerder ook niet heeft ingezoomd op de specifieke situatie van die twee kinderen, die een opleiding volgen. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het geen alledaagse situatie dat een gezin zo talrijk is als dat van eiseres, met de daaruit specifiek voortvloeiende problemen. Gelet op het voorgaande rijst tevens de vraag of in de belangenweging nog een zo groot gewicht toegekend kan worden aan de criminele antecedenten van eiseres. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er – anders eiseres heeft betoogd – sprake is geweest van voortvarend overheidshandelen als het gaat om het (ontbreken van het) verblijfsrecht van eiseres. In dit verband is van belang dat verweerder nimmer actieve uitzettingshandelingen heeft verricht.
17. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
18. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 472,-- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Aangezien niet is gebleken dat ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan eiseres.
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 944, (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 april 2013.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. mr. B.J. Zippelius,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 april 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.