uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 april 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], verzoeker,
gemachtigde: mr. W.A.L. de Boer,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Vegten.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure (hierna: AA-procedure) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit (het bestreden besluit) beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/8491. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/8492.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. de Heer, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Verzoeker is 22 januari 2013 Nederland binnengekomen en heeft op 19 maart 2013 onderhavige aanvraag ingediend. Aan zijn aanvraag heeft verzoeker, blijkens zijn verklaringen bij het nader gehoor, ten grondslag gelegd dat hij als stoker van een verwarmingsketel heeft gewerkt in het [instituut]. Op 29 januari 2007 vertrok verzoeker ’s ochtends naar zijn werk om de verwarmingsketel op te stoken. Daarna is hij naar huis gegaan om uit te rusten. Door klokgelui werd verzoeker wakker en hij zag een rookontwikkeling bij het instituut. Verzoeker is naar het instituut gegaan om de brand te blussen, maar uit angst dat hij voor de brand zou worden beschuldigd is hij naar de bergen achter zijn huis weggerend. Verzoeker vreest voor de autoriteiten, omdat hij onverantwoordelijk is geweest.
2. Verweerder heeft verzoekers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast door het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten. Verzoeker was op de vlucht en was afhankelijk van de reisagent, zodat het ontbreken van documenten hem niet kan worden verweten.
Verzoeker heeft gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Verzoeker vreest dat hij vanwege zijn functie verantwoordelijk zal worden gehouden voor de brand in het instituut. Volgens verzoeker wordt dit beschouwd als een politiek delict met mogelijk executie tot gevolg. Verzoeker heeft zijn land van herkomst op illegale wijze verlaten waarna hij lange tijd in China heeft gewoond. Illegale uitreis uit Noord-Korea vormt een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten va de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wanneer betrokkene naar Noord-Korea terugkeert. Verzoeker heeft gesteld dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat verzoeker een vestigingsalternatief in Zuid-Korea heeft. Verweerder voert wisselend beleid ten aanzien van het tegenwerpen van een vestigingsalternatief aan Noord-Koreanen. Verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door verzoeker een vestigingsalternatief in Zuid-Korea tegen te werpen.
Daarnaast heeft verzoeker gesteld dat uit zijn asielrelaas blijkt dat hij traumatische ervaringen heeft meegemaakt, zodat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover thans van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
5.1. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen grond voor het oordeel dat aan verzoeker ten onrechte verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is onthouden, nu niet aannemelijk is gemaakt dat hetgeen verzoeker in zijn asielrelaas naar voren heeft gebracht verband houdt met een van de vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag.
5.2. In het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van verzoeker redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen, te weten Zuid-Korea.
Ten aanzien van het tegenwerpen van verblijf in Zuid-Korea aan Noord-Koreanen lijkt verweerder een wisselend beleid te voeren, nu verweerder eerder wel aan Noord-Koreanen een vestigingsalternatief in Zuid-Korea heeft tegengeworpen, maar sinds 2007 geen vestigingsalternatief in Zuid-Korea meer tegenwerpt. Recentelijk is wederom sprake van een vestigingsalternatief in Zuid-Korea voor Noord-Koreanen.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het beleid met betrekking tot het tegenwerpen van een vestigingsalternatief ongewijzigd is, maar dat de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven ten aanzien van Noord-Koreanen is gewijzigd. Als reden heeft verweerder hiervoor aangevoerd dat sprake is van voortschrijdend inzicht. Verweerder heeft verwezen naar informatie van UK home Office: het Country of Origin Information Report ‘Democratic People’s Republic of Korea’ van 15 september 2008 en de Operational Guidance Note ‘North Korea’ van juli 2012. Ter zitting heeft verweerder ook gewezen op de Operational Guidance Note ‘North Korea’ van juli 2010. Op basis van informatie uit deze rapporten heeft verweerder gesteld dat Zuid-Korea personen uit Noord-Korea als eigen onderdanen beschouwt. Volgens verweerders toelichting ter zitting is het vestigingsalternatief in het geval van verzoeker niet als afwijzingsgrond tegengeworpen, maar gaat het om een vestiging in een ander deel van het land, omdat Noord-Korea door Zuid-Korea niet als afzonderlijke staat wordt beschouwd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met deze toelichting niet duidelijk kunnen maken waarom verweerder is teruggekomen van zijn beleid en thans wel vestiging in Zuid-Korea aan Noord-Koreanen tegenwerpt. Immers, de Zuid-Koreaanse wetgeving op basis waarvan aan Noord-Koreanen het staatsburgerschap kan worden verleend, bestond reeds in 2007. De enkele omstandigheid dat Zuid-Korea geen onderscheid maakt tussen onderdanen van Noord-Korea en Zuid-Korea en Noord- en Zuid-Korea als één entiteit beschouwt, geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen toereikende motivering waarom verweerder wisselend beleid heeft toegepast. Op grond hiervan acht de voorzieningenrechter nader onderzoek in de hoofdzaak noodzakelijk.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zich hier niet voordoet.
6. Gezien het vorenstaande bestaat aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,= (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,= en wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege laat tot één week nadat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,=, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.