zaaknummer / rolnummer: C/09/426350 / HA ZA 12-1047
1. de stichting
STICHTING DAS & BOOM,
gevestigd te Beek-Ubbergen,
2. de stichting
OTTERSTATION NEDERLAND,
gevestigd te Haren,
eiseressen,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. H.J.M. Besselink en P.P. Huurnink te Den Haag.
Partijen zullen hierna de Stichtingen en de Staat genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 augustus 2012, met 11 producties,
- de conclusie van antwoord, met 12 producties,
- het tussenvonnis van 31 oktober 2012, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- de akte houdende producties van 25 maart 2013 aan de zijde van de Stichtingen, met producties 12 en 13,
- de akte houdende wijziging/vermindering van eis van 25 maart 2013 aan de zijde van de Stichtingen,
- het proces-verbaal van comparitie van 25 maart 2013 (buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt) met de daarin vermelde stukken,
- de brief van mr. P.P. Huurnink (zijdens de Staat) van 23 april 2013 en mr. W. Zwier (zijdens de Stichtingen) van 25 april 2013 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
Het juridisch kader
De Habitatrichtlijn
De Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van
21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn), heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (art. 2, eerste lid, Habitatrichtlijn).
Onder "instandhouding" wordt op grond van artikel 1, onder a, Habitatrichtlijn verstaan:
een geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantesoorten in een gunstige staat van instandhouding als bedoeld in de letters e) en i);
De "staat van instandhouding" van een natuurlijke habitat wordt als "gunstig" beschouwd wanneer (art. 1, onder e, Habitatrichtlijn):
- het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen, en
- de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en
- de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is als bedoeld in letter i);
De "staat van instandhouding" van een soort wordt "gunstig" beschouwd wanneer (art. 1, onder i, Habitatrichtlijn):
- uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en
- het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
- er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
Met de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt derhalve beoogd de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen (art 2, tweede lid, Habitatrichtlijn).
De verwezenlijking van het in de Habitatrichtlijn geformuleerde doel berust op twee pijlers. De eerste is de oprichting en inrichting van speciale beschermingszones (in de richtlijn aangeduid als: Natura 2000) voor in Bijlage II van de Habitatrichtlijn genoemde soorten; de tweede pijler is de instelling van een systeem van strikte bescherming voor in Bijlage IV, letter a) van de Habitatrichtlijn genoemde soorten.
De eerste pijler wordt vormgegeven door de artikelen 3 tot en met 10 van de Habitatrichtlijn, met als kernbepaling artikel 6 van de Habitatrichtlijn. De tweede pijler berust op de artikelen 12 tot en met 16 van de Habitatrichtlijn, met als kernbepaling voor diersoorten artikel 12 van de Habitatrichtlijn. Deze artikelen luiden:
Artikel 6
1. De Lid-Staten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
2. De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
3. (...).
Artikel 12
1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:
a) het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;
b) het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;
c) het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur;
d) de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen.
2. Met betrekking tot deze soorten verbieden de Lid-Staten het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van aan de natuur onttrokken specimens, uitgezonderd die welke reeds legaal waren onttrokken vóór de toepassing van deze richtlijn.
3. De in lid 1, letters a) en b), en in lid 2 opgenomen verbodsbepalingen gelden ongeacht de levensfase waarin de in dit artikel bedoelde dieren zich bevinden.
4. De Lid-Staten stellen een systeem in van toezicht op het bij toeval vangen en doden van de diersoorten, genoemd in bijlage IV, letter a). In het licht van de verkregen gegevens verrichten de Lid-Staten de verdere onderzoekwerkzaamheden of treffen zij de instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat het bij toeval vangen en doden geen significante negatieve weerslag heeft op de betrokken soorten.
Om aan het hoofddoel van de Habitatrichtlijn - de instandhouding van soorten en habitattypen in gunstige staat te brengen en te houden - is onderzoek naar de staat waarin de bedreigde diersoort zich bevindt en onderzoek naar de ecologische maatregelen die kunnen of moeten worden getroffen om de natuurlijke habitat van deze soort te behouden of te herstellen, onontbeerlijk. Zo luidt de preambule van de Habitatrichtlijn:
Overwegende dat de verbetering van de wetenschappelijke en technische kennis onontbeerlijk is voor de toepassing van deze richtlijn, en dat het daartoe benodigde onderzoek en wetenschappelijke werk derhalve dienen te worden aangemoedigd.
De verplichting voor lidstaten tot het verrichten van onderzoek vloeit voort uit de toezichtsbepaling in artikel 11 van de Habitatrichtlijn.
Artikel 11
De Lid-Staten zien toe op de staat van instandhouding van de in artikel 2 bedoelde soorten en natuurlijke habitats, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan de prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten.
Omzetting van de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden door de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) op 1 april 2002 en de Natuurbeschermingswet 1998 op 1 oktober 2005. De Staat heeft uitvoering gegeven aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn met (onder meer) de artikelen 10a en 19c van de Natuurbschermingswet 1998 en aan de artikelen 11 en 12 van de Habitatrichtlijn met (onder meer) artikel 7 Ffw, dat luidt:
1. Onze Minister stelt, mede ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, lijsten vast van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende in ons land van nature voorkomende planten- of diersoorten.
2. Onze Minister bevordert in ieder geval ten aanzien van soorten, vermeld op de lijsten, bedoeld in het eerste lid, onderzoek en werkzaamheden, nodig voor bescherming en beheer.
3. Tot de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, kan behoren het opstellen van beschermingsplannen.
De in artikel 12, lid 1, genoemde verbodsbepalingen zijn opgenomen in de artikelen 9 tot en met 12 Ffw.
De feiten
De stichting Das & Boom is een stichting die onder andere de gunstige staat van instandhouding van beschermde planten- en diersoorten in Nederland ten doel heeft, waaronder de otter (Lutra lutra).
De stichting Otterstation Nederland is een stichting die ten doel heeft het behoud, het beheer en de uitbreiding van de otterpopulatie en haar habitat in Nederland.
De otter werd in 1988 in Nederland als uitgestorven beschouwd. In 1989 heeft het toenmalige Ministerie van Landbouw en Visserij het "Herstelplan Leefgebieden Otter" opgesteld. Dit plan bevatte het streven om binnen een periode van acht jaar weer een geschikt leefklimaat voor de otter in Nederland te creëren. In de jaren '90 heeft de Staat diverse (herstel)maatregelen getroffen, waarna in 2002 is gestart met het herintroductieprogramma. In het kader van dit programma zijn in totaal 31 buitenlandse otters geïntroduceerd in de Nederlandse natuur, meer in het bijzonder in de Weerribben en De Wieden (Overijssel) en Rottige Meente (Friesland). Het herintroductieprogramma is succesvol gebleken. Na een gestage groei is de kernpopulatie in het uitzetgebied op dit moment gestabiliseerd rond een aantal van circa 55 tot 60 otters.
De otter is opgenomen in Bijlage II en Bijlage IV, letter a) bij de Habitatrichtlijn als diersoort van communautair belang die strikt moet worden beschermd en voor de instandhouding waarvan speciale beschermingszones moeten worden aangewezen. De otter is tevens opgenomen in Bijlage II bij het Verdrag van Bern van 19 september 1979 inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu (hierna: het Verdrag van Bern) als streng beschermde diersoort. Op grond van artikel 4, lid 1, onder a Ffw is de otter aangemerkt als beschermde inheemse diersoort. Ook is de otter opgenomen op de doelsoortenlijst en daarmee aangeduid als een indicator voor natuurkwaliteit. Voorts is de otter op grond van artikel 7, eerste lid, Ffw op de Rode Lijst Zoogdieren geplaatst, ingedeeld in de subcategorie 'verdwenen uit Nederland'.
De Weerribben, De Wieden en De Rottige Meente zijn in 2003 aangemeld als habitatrichtlijngebied (Natura 2000 gebied) bij de Europese Commissie, maar - vanwege zijn herintroductie - niet ten behoeve van de otter, maar voor andere soorten. In Nederland is derhalve geen speciale beschermingszone voor de otter aangewezen. In 2015 zal in het kader van de evaluatie van het Doelendocument Natura 2000 de Staat bezien of ook voor de otter gebieden moeten worden aangewezen en de beschermingsstatus wordt aangepast.
Alterra is een kennisinstituut dat deel uitmaakt van Wageningen University & Research centre. Dit instituut verricht strategisch en toegepast onderzoek ten behoeve van beleid, beheer en ontwerp van de groene ruimte op lokale, nationale en internationale schaal. De Staat heeft (onder meer) Alterra belast met onderzoek naar de herintroductie van de otter. Alterra heeft in 2003 een evaluatierapport uitgebracht over de eerste fase van de herintroductie van de otter in Nederland (Alterra-rapport 852: "De otter terug in Nederland. Eerste fase van de herintroductie in Nationaal Park De Weerribben in 2002"). Vervolgens heeft de Staat Alterra advies gevraagd over de kansen voor een duurzame instandhouding van de Nederlandse otterpopulatie en over de risico's van uitsterven na afronding van het herintroductieprogramma in 2010. Daarbij heeft de Staat Alterra ook verzocht om op basis van conclusies en aanbevelingen van de Otter Specialist Group van de International Union for the Conservation of Nature (hierna: IUCN-OSG) concrete aanbevelingen te doen voor verdere maatregelen. Dit rapport (Alterra-rapport 2262: "Status van de Nederlandse otterpopulatie na herintroductie. Kansen voor duurzame instandhouding en risico's van uitsterven") is uitgebracht in 2012.
De belangrijkste conclusie uit dit laatste Alterra-rapport is dat de herintroductie van de otter voorlopig succesvol is. De huidige kernpopulatie is gestabiliseerd. De levensvatbaarheid van deze populatie is echter kwetsbaar, doordat veel jonge (met name mannetjes) otters als gevolg van de hoge bezettingsgraad het leefgebied verlaten en daarbij verkeersslachtoffer worden en omdat de huidige populatie op een zeer gering aantal founders is terug te voeren, waardoor inteelt een serieuze bedreiging vormt. Om de levensvatbaarheid van de otterpopulatie te vergroten, beveelt Alterra - kort samengevat - de volgende maatregelen aan:
- het vergroten van dispersiemogelijkheden door verkeersknelpunten (zogenaamde "hotspots") ottervriendelijk te maken met behulp van faunavoorzieningen;
- het inrichten van migratieroutes naar naburige populaties;
- het vergroten van genetische variatie door bijplaatsing;
- het creëren van een tweede kernpopulatie;
- het moniteren en maatregelen treffen ter voorkoming van bijvangst (visvangst of muskusratvangst);
- nader onderzoek en publieke voorlichting.
In een brief van 15 oktober 2012 aan de Tweede Kamer heeft de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie Bleker uiteengezet op welke wijze de Staat uitvoering wenst te geven aan de aanbevelingen van Alterra.
Het geschil
De Stichtingen vorderen - na eiswijziging - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te gebieden om:
I. de wetenschappelijke monitoring van en het genetisch onderzoek naar de samenstelling van de otterpopulatie vanaf het moment van betekening van het in dezen te wijzen vonnis tot aan het moment waarop de otter duurzaam kan voortbestaan in Nederland in volle omvang voort te (laten) zetten, alsmede de daartoe vereiste middelen ter beschikking te stellen;
II. ervoor te zorgen dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes maanden na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, in alle gebieden waar de aanwezigheid van otters is vastgesteld of op korte termijn waarschijnlijk is:
1) in alle fuiken stopgrids worden gebruikt;
2) geen gebruik meer wordt gemaakt van klemmen voor de bestrijding van muskusratten en beverratten;
3) duikers niet volledig worden afgesloten;
III. ervoor te zorgen dat vanaf het moment van betekening van het in dezen te wijzen vonnis en tot het moment waarop de otter duurzaam kan voortbestaan in Nederland genetisch niet verwante otters worden bijgeplaatst bij de huidige kernpopulatie in een dusdanig aantal en op een dusdanige wijze dat verdergaande genetische verarming van de populatie wordt voorkomen;
IV. ervoor te zorgen:
1) dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één jaar na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, de reeds bekende knelpunten in en tussen otterleefgebieden (zoals beschreven in de rapporten van Alterra overgelegd als productie 2 (p. 28), productie 3 (p. 11 en 14 t/m 21), productie 4 (par. 3.2.1) en productie 6 (p. 62 t/m 67), zullen zijn opgelost, door middel van het realiseren van ottervriendelijke voorzieningen en/of het nemen van andere passende maatregelen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan de wegen die het kernleefgebied doorkruisen;
2) dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes maanden na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, de knelpunten in kaart zullen zijn gebracht in en tussen de otterleefgebieden waarvoor dat nog niet is gebeurd;
3) dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één jaar nadat de resultaten van het onderzoek bedoeld onder IV.ii bekend zijn, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, de uit dat onderzoek blijkende knelpunten zullen zijn opgelost;
4) dat de otterleefgebieden en infrastructuur tussen otterleefgebieden beheerd kunnen (blijven) worden op een dusdanige wijze dat deze geschikt leefgebied blijven, en waar nodig geschikt worden gemaakt, voor de otter, onder meer door het uitvoeren van aangepast oeverbeheer;
V. ervoor te zorgen:
1) dat de robuuste ecologische verbindingszonde de Natte As, inclusief de daarin gelegen otterleefgebieden, geschikt wordt gemaakt voor otters, althans een andere geschikte ecologische verbindingszone waarmee de otterleefgebieden in Friesland worden verbonden met het huidige kernleefgebied;
2) dat met de inrichting van de verbindingszone bedoeld onder V.i. wordt gestart binnen zes maanden na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
3) dat de verbindingszone bedoeld onder V.i. zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één jaar en zes maanden na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, is ingericht voor de otter en is voorzien van ottervriendelijke voorzieningen;
4) dat de verbindingszone inclusief de otterleefgebieden in Friesland beheerd kan (blijven) worden op een dusdanige wijze dat deze geschikt leefgebied blijft, en waar nodig geschikt wordt gemaakt, voor de otter, onder meer door het uitvoeren van aangepast oeverbeheer;
VI. ervoor te zorgen dat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vijf jaar na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, ottervriendelijke voorzieningen worden gerealiseerd in de migratieroute(s) tussen de Nederlandse en de dichtsbijzijnde Duitse otterpopulatie, voor zover gelegen op Nederlands grondgebied, op een dusdanige wijze dat otters er veilig kunnen migreren;
VII. alles te doen en niets na te laten om ervoor te zorgen dat het leefgebied van de otter in Nederland wordt uitgebreid tot een omvang die, volgens de meest recente kennis en inzichten, groot genoeg is om de otter duurzaam te laten voortbestaan in Nederland, alsmede dit leefgebied door middel van het realiseren van ecologische verbindingszones onderling te verbinden c.q. verbonden te houden, een en ander op een dusdanige wijze dat de otter effectief kan worden beschermd in Nederland;
VIII. met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure, met rente.
De Stichtingen hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig handelt wegens schending van het Biodiversiteitsverdrag (artikelen 5 en 8, onder f), het Verdrag van Bern (artikelen 2, 4, 6, 9 en 11), de Habitatrichtlijn (artikelen 2, 3, 11, 12), de Ffw (artikelen 2, 7 en 9 t/m 11), alsmede de Natuurbeschermingswet 1998 (artikel 10a e.v.). Volgens de Stichtingen is de Staat op grond van deze (inter)nationale regelgeving gehouden (a) speciale beschermingszones voor de otter aan te wijzen en daarin de instandhoudingsmaatregelen te nemen die nodig zijn om de habitats van de otter in zijn natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te behouden dan wel deze te herstellen en (b) passende maatregelen te treffen die nodig zijn voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de otter in zijn natuurlijke verspreidingsgebied. Naar het oordeel van de Stichtingen voldoet de Staat niet aan zijn uit deze regelgeving voortvloeiende verplichting om de natuurlijke habitat van de otter in Nederland te beschermen, omdat hij nalaat de minimaal noodzakelijke maatregelen te treffen om de otter voor uitsterven te behoeden. De Stichtingen voeren daartoe aan dat de Staat verzuimt (tijdig) uitvoering te geven aan de door Alterra aanbevolen maatregelen, althans verzuimt om (tijdig) de daarvoor benodigde financiën beschikbaar te stellen.
De Staat voert gemotiveerd verweer. De Staat betwist niet dat hij op grond van inter(nationale) regelgeving gehouden is tot bescherming van de Nederlandse otterpopulatie. De Staat betoogt echter dat hij op grond van deze regelgeving niet gedwongen kan worden tot het treffen van specifieke maatregelen, omdat de Staat een ruime beoordelingsvrijheid toekomt om vast te stellen welke maatregelen passend en noodzakelijk zijn om de otter in Nederland in een gunstige staat van instandhouding te brengen en te houden. Subsidiair stelt de Staat zich op het standpunt dat hij met de door hem getroffen beheermaatregelen en onderzoeken aan zijn beschermingsplicht heeft voldaan en ook thans voldoet.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Afdwingbaarheid
Bij de beoordeling van onderhavig geschil, dat in de kern gaat om de reikwijdte vast te stellen van de op de Staat rustende (inter)nationale verplichting tot bescherming van de otter, moet in de eerste plaats beoordeeld worden of de Stichtingen een beroep toekomt op de door hen ingeroepen (inter)nationale regelgeving. Hoewel de Stichtingen diverse bepalingen aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, hebben zij ter comparitie te kennen gegeven hun vorderingen met name te doen steunen op de artikelen 11 en 12 van de Habitatrichtlijn, kennelijk vanuit de gedachte dat uit deze artikelen de meest verstrekkende beschermingsverplichtingen voor de Staat voortvloeien. De Staat heeft betoogd dat aan de door de Stichtingen genoemde verdragsbepalingen geen rechtstreekse werking toekomt en is uitgegaan van de toepasselijkheid van en gebondenheid aan genoemde richtlijnbepalingen. Daarbij heeft hij echter het standpunt ingenomen dat met het oog op de hem gegeven ruime beoordelingsvrijheid de richtlijnbepalingen niet dwingen tot het treffen van specifieke maatregelen.
De rechtbank volgt partijen in het standpunt dat de voor de Staat uit de richtlijnbepalingen voortvloeiende beschermingsverplichtingen het meest verstrekkend en dwingend zijn. Om die reden zullen de door de Stichtingen ingeroepen verdragsbepalingen verder onbesproken blijven. Voor het antwoord op de vraag of de Stichtingen in rechte jegens de Staat een beroep kunnen doen op nakoming van de richtlijnbepalingen, is het volgende van belang. Met de omzetting van de Habitatrichtlijn in het nationale recht is beoogd volledig toepassing te geven aan de hierin opgenomen bepalingen. Dat brengt mee dat de in de Ffw voor de toepassing van de artikelen 11 en 12 Habitatrichtlijn opgenomen bepalingen (de artikelen 7 en 9 tot en met 12) zoveel als mogelijk in het licht van deze richtlijn moeten worden geïnterpreteerd. Voorzover genoemde artikelen daarvoor onvoldoende ruimte zouden bieden, moet worden teruggevallen op de eventuele directe werking van de artikelen 11 en 12 van de Habitatrichtlijn. Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie EG kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de Staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn.
Het voorgaande brengt mee dat toepassing van de richtlijnbepalingen kan worden afgedwongen hetzij door richtlijnconforme interpretatie, hetzij door directe werking. In beide gevallen wordt de afdwingbaarheid echter begrensd door de in de richtlijnbepalingen neergelegde beoordelingsvrijheid. De vraag of, en in hoeverre in de richtlijnbepalingen grenzen zijn gesteld aan de beoordelingsvrijheid van de Staat is een kwestie van uitleg van deze bepalingen.
Voor de uitleg van de richtlijnbepalingen zijn verschillende bronnen van belang. Voor de interpretatie van de in deze zaak relevante richtlijnbepalingen is naast de preambule van de Habitatrichtlijn (zie 2.5) en de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG mede van belang een in februari 2007 van de zijde van de Europese Commissie verschenen - niet bindend - document met de titel: "Guidance document on the strict protection of animal species of Community interest under the Habitats Directive 92/43/EEC", waarin op basis van de toen geldende jurisprudentie en binnen de wettelijke kaders een verduidelijking wordt gegeven van de uit de Habitatrichtlijn resulterende onderzoeksverplichting en het strikte beschermingsregime van artikel 12 van de Habitatrichtlijn.1 Wanneer in het vervolg de Commissie wordt geciteerd, betreft het een citaat uit dit document.
Reikwijdte van de onderzoeksplicht op grond van de artikelen 11 en 12, lid 4, Habitatrichtlijn
Dat en in welke mate volgens artikel 11 Habitatrichtlijn op de lidstaten een verplichting rust om wetenschappelijk en technisch onderzoek te verrichten, is door de Commissie als volgt beschreven [onderstrepingen toegevoegd door de rechtbank]:
(45) (...) Indeed, in order to implement meaningful species conservation measures under the Directive, a good knowledge of each species (range, occurrences, biology, ecology, threats & sensitivity, conservation needs, etc.) is a conditio sine qua non. Member States therefore need to collect and use the best available information from all reliable sources (e.g. conservation agencies, universities, conservation NGOs, etc.) when designing their conservation strategies.
(46) Besides the factual knowledge on a species, surveillance (or monitoring), meaning long-term systematic observation, is required by the Directive to track trends in conservation status. The establishment of an appropriate surveillance system to monitor the conservation status of a species of Community interest (as listed in Annex II, IV and V) is an obligation arising from Article 11 of the Directive. According to the Court, "the surveillance obligation is fundamental to the effectiveness of the Habitats Directive and it must be transposed in a detailed, clear and precise manner". Thus, domestic law should set out the statutory duties of the national authorities to undertake surveillance of the conservation status of natural habitats and species, in order to guarantee that this surveillance is undertaken systematically and on a permanent basis.
(47) The scope of Article 11 is not restricted to Natura 2000 sites, but requires monitoring of the conservation status of habitats and species of Community interest, as defined in Article 1 of the Directive, throughout the territories of all Member States.
Artikel 11 Habitatrichtlijn, uitgewerkt in artikel 7, lid 2, Ffw, vereist mitsdien van de lidstaten dat zij om de instandhouding van de natuurlijke habitat van een onder de Habitatrichtlijn vallende diersoort te kunnen bewaken, deze binnen haar natuurlijke habitat stelselmatig en permanent monitoren.
Een bijzondere uitwerking van deze onderzoeksplicht vormt artikel 12, lid 4, Habitatrichtlijn. In dit artikellid is met name bepaald dat de lidstaten een systeem van toezicht instellen op het bij toeval vangen en doden van de diersoorten, genoemd in Bijlage IV, letter a). In de bewoordingen van de Commissie [onderstreping toegevoegd door de rechtbank]:
(81) Article 12(4) requires the establishment of a system to monitor the incidental capture and killing of the animal species listed in Annex IV(a). In the light of the information gathered, Member States have to undertake further research or conservation measures as required to ensure that incidental capture and killing does not have a significant negative impact on the species concerned.
Reikwijdte van de beschermingsverplichting op grond van artikel 12 Habitatrichtlijn
(systeem van strikte bescherming)
Artikel 12 Habitatrichtlijn, uitgewerkt in de artikelen 7 en 9 tot met 12 Ffw, verplicht de lidstaten om in het natuurlijke verspreidingsgebied van een Bijlage IV-diersoort, waaronder de otter, maatregelen te treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming.
Het Hof van Justitie EG heeft in diverse uitspraken verduidelijkt dat omzetting van artikel 12, lid 1, Habitatrichtlijn in het nationale recht de lidstaten niet alleen verplicht tot het vaststellen van een volledig rechtskader, maar ook tot het tenuitvoerleggen van concrete en specifieke beschermingsmaatregelen en tevens tot het vaststellen van coherente en preventieve maatregelen.
Met betrekking tot de inhoud van de verplichting tot de instelling van een strikt beschermingssysteem wijst de Commissie er op dat dit artikel met name bescherming beoogt te bieden tegen directe aantasting van de onder Bijlage IV, onder (a) vallende diersoorten en - met uitzondering van artikel 12, lid 1, onder (d) - niet zozeer betrekking heeft op de instandhouding van hun habitat. Daarmee onderscheidt het beschermingsregime van artikel 12 Habitatrichtlijn zich van het beschermingsregime dat voortvloeit uit artikel 6 Habitatrichtlijn. Op grond van deze laatste bepaling zijn lidstaten namelijk verplicht tot het treffen van positieve beheermaatregelen om te voorkomen dat de kwaliteit van het Natura 2000-gebied achteruit gaat. Volgens de Commissie is de verplichting tot het treffen van maatregelen ter effectuering van het artikel 12-beschermingsregime beperkt tot die maatregelen die concreet uitvoering geven aan de in artikel 12, lid 1, Habitatrichtlijn opgenomen verbodsbepalingen:
(19) The scope and type of measures taken to establish a system of strict protection are circumscribed by the content of the prohibitions and other obligations in Article 12 (see also chapter II.3). Consequently, the measures taken must relate to actions that threaten the species (12(1)(a)-(c), 12(2), 12(4)) or defined elements of their habitats (Article 12(1)(d)). Article 12 does not, in itself or in conjunction with Article 2, oblige Member States to take proactive habitat management measures. What is required are measures to effectively implement the prohibitions of Article 12.
In zijn conclusie van 20 januari 2011 voor het arrest van het Hof van Justitie van
9 juni 2011 (EC/Frankrijk, C-383/09) kwam advocaat-generaal Kokott - mede op basis van de hiervoor genoemde richtsnoeren van de Commissie - tot eenzelfde ruime interpretatie van artikel 12, lid 1, Habitatrichtlijn. Met betrekking tot de omvang van de te nemen maatregelen, overweegt Kokott:
37. De vereiste inhoud van de beschermingsmaatregelen is daarenboven in belangrijke mate afhankelijk van de staat van instandhouding van de te beschermen soort. Wanneer de soort zich in een goede staat van instandhouding bevindt, kan het voldoende zijn om de in artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn genoemde verboden abstract vast te stellen en toezicht te houden op de soort. Bij een ongunstige staat van instandhouding ontstaan echter verdergaande verplichtingen voor de lidstaten, aangezien het beschermingssysteem aan het herstel van de gunstige staat van instandhouding moet bijdragen. De bescherming van de voortplantings- en rustplaatsen van een soort met een zeer ongunstige staat van instandhouding - zoals in het geval van de hamster in de Elzas - vereist derhalve een ruime afbakening, om te verhinderen dat de soort verdwijnt en aldus de functie van de plaatsen verloren gaat. De beschermingsmaatregelen moeten zo veel mogelijk specifiek op de omstandigheden worden afgestemd die de ongunstige staat van instandhouding hebben veroorzaakt.
Genoemd arrest van het Hof van Justitie sluit aan bij de inhoud van de conclusie van de advocaat-generaal.
Uit artikel 12, lid 1, Habitatrichtlijn volgt derhalve de verplichting voor de lidstaten tot de instelling van een coherent maatregelenpakket, gericht op het preventief en actief voorkomen van de in het artikel genoemde aspecten in de natuurlijke habitat van de in Bijlage IV (a) genoemde diersoort. Deze natuurlijke habitat betreft een ruimer gebied dan het Natura 2000-gebied. Bedoelde maatregelen moeten worden getroffen in het leefgebied van deze diersoort.
Specifiek met betrekking tot het bij toeval, derhalve zonder opzet, vangen en doden van Bijlage IV-soorten, geeft artikel 12, lid 4, Habitatrichtlijn een bijzondere regeling. Volgens dit artikel dient de Staat namelijk die onderzoekswerkzaamheden en instandhoudingsmaatregelen te treffen die verzekeren dat het bij toeval vangen en doden geen significante negatieve weerslag heeft op de betrokken soorten. In de bewoordingen van de Commissie [onderstreping toegevoegd door de rechtbank]:
(82) It should be stressed that Article 12(4) could be of relevance in defining the requirements of both a "strict protection system" and an "appropriate surveillance system". A system of strict protection can also make provision for recording the incidental capture and killing of species (for Article 12(4)). In this context, the strict protection measures may ultimately need to include conservation measures required to offset the negative impact of incidental capture and killing.
Hieruit vloeit voort dat wanneer Bijlage IV-soorten bij toeval worden gedood de verplichting tot het treffen van actieve en preventieve maatregelen is beperkt tot de situatie dat deze factoren een significant negatieve weerslag heeft op de betrokken soort.
Beoordelingsvrijheid en discretionaire ruimte
Uit de hiervoor gegeven uitleg van de richtlijnbepalingen vloeit voort dat de grenzen van de aan de Staat gegeven beoordelingsvrijheid duidelijk zijn gesteld. Dat brengt mee dat de Staat gebonden is aan de verplichtingen op grond van de Habitatrichtlijn en dat de Stichtingen naleving daarvan kan afdwingen hetzij met een beroep op richtlijn conforme interpretatie van de Flora- en Faunawet, hetzij via een beroep op de rechtstreekse werking van de artikelen 11 en 12 van de Habitatrichtlijn.
De Staat heeft aangevoerd dat voor zover de Stichtingen op enigerlei wijze een beroep toekomt uit de artikelen 11 en 12 van de Habitatrichtlijn, de door hen gevorderde, in het petitum omschreven, maatregelen niet kunnen worden afgedwongen, omdat voor de vraag welke maatregelen de Staat moet treffen ter uitoefening van de in de artikelen omschreven verplichting hem discretionaire ruimte is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit op zichzelf genomen juist, maar dat (ook) deze discretionaire ruimte niet onbeperkt is. Uitgangspunt is dat de Staat bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Habitatrichtlijn: het behoud en herstel van de gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna in Europa. Het staat de Staat vrij om te bepalen welke maatregelen hij kiest voor de uitvoering van de onder de richtlijn bestaande verplichtingen, maar die vrijheid mag er niet toe leiden dat hij daarmee de grenzen van de hem gegeven beoordelingsbevoegdheid overschrijdt. Overigens is ook de discretionaire ruimte niet onbeperkt. Deze kan - marginaal toetsend - onder druk komen te staan door bijvoorbeeld factoren als: de slechte staat van instandhouding van de soort, wat de urgentie van het treffen van maatregelen vergroot, de proportionaliteit en de effectiviteit van de mogelijke maatregelen. Tegen deze achtergrond moeten de door de Stichtingen gevorderde maatregelen dan ook worden beoordeeld.
Toepassing van de Habitatrichtlijn op de door de Stichtingen gevorderde maatregelen
De door de Stichtingen gevorderde maatregelen moeten derhalve worden beoordeeld tegen de achtergrond van het hiervoor gegeven juridisch kader. Daarbij moet ook beoordeeld worden of, naar de Stichtingen stellen, maar de Staat betwist, de Staat deze maatregelen al dan niet (in voldoende mate) heeft getroffen. Het gaat - samengevat - om de volgende maatregelen:
I. monitoring van en genetisch onderzoek naar de otterpopulatie,
II. maatregelen met betrekking tot vangmiddelen,
III. het bijplaatsen van otters bij de huidige kernpopulatie,
IV. geschikt leefgebied creëren door het oplossen van verkeersknelpunten en oeverbeheer,
V. de inrichting van verbindingszones in Friesland,
VI. de bouw van een veilige migratieroute tussen de huidige Nederlandse en Duitse otterpopulatie.
De maatregelen zijn ontleend aan de aanbevelingen van Alterra in zijn rapport uit 2012. Uitgangspunt is voorts dat de otter - naar tussen partijen niet in geschil is - in een ongunstige staat van instandhouding verkeert.
Ad I) monitoring van en genetisch onderzoek naar de otterpopulatie
De Stichtingen hebben er op gewezen dat na een korte staking ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding, de monitoring en het genetisch onderzoek naar de otter weer zijn gestart, zij het dat dit onderzoek voor de duur van 1 jaar is. De Staat heeft ter comparitie verklaard dat dit de gebruikelijke gang van zaken is en dat het onderzoek na ommekomst van een jaar zal worden verlengd. Voorts heeft de Staat betoogd dat alle dood gevonden otters worden geregistreerd en dat de otter is opgenomen in het Netwerk Ecologische Monitoring, zodat ook de verspreiding van de otter in Nederland in beeld wordt gebracht. Eén en ander is in overeenstemming met de aanbevelingen in het Alterra-rapport, aldus de Staat.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de Staat daarmee aan de in artikel 7, lid 2, Ffw in verbinding met de artikelen 11 en 12, lid 4, Habitatrichtlijn opgenomen verplichting tot stelselmatige monitoring van de staat van instandhouding van de natuurlijke habitat van de otter in Nederland. Nu deze monitoring, naar de Stichtingen met juistheid betogen, (ook) permanent dient te zijn en de Staat in weerwil van zijn - want buiten de beoordelingsvrijheid van de Staat gelegen - bevoegdheid, in 2012 dit onderzoek enige tijd heeft gestaakt, acht de rechtbank de vordering van de Stichtingen voor toewijzing vatbaar, nu deze vordering dit minimale uitgangspunt hanteert, zonder daarbij afbreuk te doen aan de beleidsvrijheid van de Staat om bijvoorbeeld te bepalen door wie dat onderzoek zal worden verricht en aan welke eisen dat onderzoek moet voldoen.
De vordering onder I zal derhalve worden toegewezen.
Ad II en IV) maatregelen met betrekking tot vangmiddelen, het creëren van geschikt leefgebied door het oplossen van verkeersknelpunten en oeverbeheer
De Stichtingen vorderen dat in alle leefgebieden waar de aanwezigheid van otters is vastgesteld of op korte termijn waarschijnlijk is, in alle visfuiken stopgrids worden gebruikt, geen gebruik meer wordt gemaakt van klemmen voor de bestrijding van muskusratten en beverratten en duikers niet volledig worden afgesloten (vordering onder II). Het niet afsluiten van duikers wordt gevorderd, zodat het risico dat otters de weg nemen en verkeersslachtoffer worden, wordt verkleind. Deze maatregel vormt een verlengde van de onder IV gevorderde maatregel die betrekking heeft op het oplossen van verkeersknelpunten en oeverbeheer en eveneens tot doel heeft om het risico dat otters verkeersslachtoffer worden te verminderen en zal in dat verband worden besproken (zie 5.26-5.32).
Naar het oordeel van de rechtbank valt de vangst van otters in visfuiken en bever- of muskusratklemmen onder bijvangst en wordt het aan de Staat opgelegde beschermingsregime, evenals ten aanzien van het doden van otters in het verkeer, bepaald door artikel 7 lid 2 Ffw, in verbinding met artikel 12, lid 4, van de Habitatrichtlijn. Dat houdt in dat de lidstaten de instandhoudingsmaatregelen moeten treffen die nodig zijn om te verzekeren dat het bij toeval vangen en doden geen significante negatieve weerslag heeft op de betrokken soort.
De Staat heeft betoogd dat binnen de provincies waarin de otter voorkomt de nodige maatregelen worden getroffen om bijvangst te voorkomen. De Staat wijst erop dat het geheel van maatregelen, zoals Alterra in zijn rapport uiteenzet en door de Staat is overgenomen, ervoor heeft gezorgd dat het aantal otters dat door deze vangmiddelen wordt gedood 4-5% bedraagt (als gevolg van verdrinking in visfuiken), althans zeer gering is (als gevolg van muskus- en beverratvallen of klemmen). De Stichtingen - in navolging van Alterra - hebben weliswaar betoogd dat het aantal door deze vangmiddelen gedode otters vermoedelijk hoger ligt, maar, zoals ook blijkt uit het Alterra-rapport is dit vermoeden thans onvoldoende verifieerbaar.
Hoewel de inhoud van het huidige maatregelenpakket ter voorkoming van bijvangst en het percentage otters dat door bijvangst de dood vindt, niet geheel duidelijk zijn geworden, is de rechtbank van oordeel dat in het licht van de beschikbare gegevens, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de dood door bijvangst een significante negatieve weerslag heeft op de otter in zijn natuurlijke habitat in Nederland. Reeds om die reden kunnen de door de Stichtingen gevorderde maatregelen thans niet worden afgedwongen.
De rechtbank zal derhalve de vorderingen van de Stichtingen onder II, i en ii, afwijzen.
Anders ligt dit met betrekking tot het bij toeval doden van otters door het verkeer ("roadkills"). Het rapport van Alterra vermeldt dat de huidige populatie otters in het huidge kernleefgebied een relatief hoge mortaliteit (76%) kent als gevolg van verkeerssterfte. De oorzaak daarvan is gelegen in het feit dat de soort mobiel is. Deze mobiliteit wordt nog eens versterkt doordat het huidige kernleefgebied vrijwel volledig bezet lijkt te zijn en er om die reden een uitstroom plaatsvindt van vooral jonge mannetjes en in toenemende mate ook van jonge vrouwtjes. Volgens het onderzoek van Alterra vallen de verkeersslachtoffers overigens niet alleen buiten, maar ook binnen het huidige kernleefgebied. Uit deze cijfers volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het aantal verkeersslachtoffers een significante negatieve weerslag heeft op de otter in Nederland.
Uit het voorgaande volgt, met inachtneming van hetgeen hiervoor is uiteengezet met betrekking tot de in artikel 12, lid 4, Habitatrichtlijn opgenomen verplichting, dat de Staat gehouden is tot het treffen van effectieve maatregelen, zoveel mogelijk specifiek afgestemd op de omstandigheden die de ongunstige staat van instandhouding van de otter mede hebben veroorzaakt, in dit geval verkeersomstandigheden.
Vanuit dit uitgangspunt moet vervolgens worden onderzocht welke maatregelen de Staat moet treffen. De discretionaire ruimte die de Staat hierbij heeft, wordt beperkt door de omstandigheid dat met de maatregelen het aantal verkeersslachtoffers moet worden gereduceerd, zodanig dat dit aantal geen significant negatief effect meer heeft op de soort. Gelet op de staat van de otter en de hoogte van het aantal verkeersslachtoffers, is ook de urgentie van het treffen van maatregelen gegeven, zodat de maatregelen, zoals vereist, ook effectief zijn.
Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat over de aard van de te treffen maatregelen geen discussie bestaat. De Staat volgt hierin de aanbevelingen van Alterra, waarbij het gaat om:
- het aanpakken van hotspots, waar de afgelopen jaren veel slachtoffers zijn gevallen, door faunavoorzieningen te treffen. In het rapport van Alterra worden in totaal vijf hotspots genoemd, waarbij volgens Alterra de hoogste prioriteit hebben de twee in het kernleefgebied gelegen hotspots;
- het analyseren en aanpakken van hotspots in het overige leefgebied van de otter (volgens Alterra in de provincies Overijssel, Flevoland en Gelderland);
Door de Stichtingen genoemde maatregelen zijn voorts het niet volledig afsluiten van duikers, aangepast oeverrandbeheer (zodat de otters voor een dagrustplaats de waterkant niet te ver hoeven te verlaten en geen wegen hoeven over te steken) en ten slotte de aanleg realisatie van de zogeheten ecologische hoofdstructuur (Natte As).
De rechtbank is van oordeel dat tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste juridische kader, de ernst van het aantal verkeersdoden op de otterpopulatie als geheel en de wetenschappelijk onderbouwde - en door de Staat geaccordeerde - aanbevelingen van Alterra die aan het oplossen van de hotspots kennelijk prioriteit geven, er geen beoordelingsvrijheid of beleidsvrijheid bestaat ten aanzien van de door Alterra genoemde aanbeveling dat de Staat de vijf hotspots dient aan te pakken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Staat in het licht van de stellingen van de Stichtingen onvoldoende heeft toegelicht dat de wijze van uitvoering van de door de Staat als noodzakelijk erkende werkzaamheden adequaat is. Gezien de hoogte van de het aantal verkeersdoden acht de rechtbank het voorts aannemelijk dat ook de tweede in het rapport van Alterra opgenomen maatregel, het analyseren en aanpakken van hotspots in het overige leefgebied van de otter, door de Staat moet worden opgepakt.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de vorderingen onder IV, i, ii en iii toewijzen. De rechtbank neemt daarbij de door de Stichtingen gestelde termijnen over nu de Staat daartegen als zodanig geen bezwaar heeft gemaakt en een termijnstelling past binnen de verplichting van de Staat om de maatregelen effectief te laten zijn.
Ten aanzien van de overige door de Stichtingen gevorderde maatregelen tot vermindering van het aantal verkeersdoden geldt dat onvoldoende is komen vast te staan dat de Staat in het licht van de hem gegeven beoordelings- en beleidsvrijheid gehouden zou zijn om deze te treffen. Deze vorderingen (onder II.iii, IV.iv, V.i) zullen hierna worden afgewezen.
Ad III, V en VI: het bijplaatsen van otters bij de huidige kernpopulatie, de inrichting van verbindingszones in Friesland en de bouw van een veilige migratieroute tussen de huidige Nederlandse en Duitse otter populatie.
De hier genoemde maatregelen hebben met elkaar gemeen dat zij beogen de migratie van de otters te beveiligen en - ter bestrijding van inteelt - ook te bevorderen. Hoewel de Habitatrichtlijn de migratieproblematiek als zodanig wel bestrijkt, vallen de door de Stichtingen gevorderde maatregelen niet onder de reikwijdte van artikel 12 van de Habitatrichtlijn. Zoals hiervoor uiteengezet gaat het bij artikel 12 om een directe aantasting van de diersoort in één van de in dat artikel genoemde aspecten. De door de Stichtingen gevorderde maatregelen hebben niet direct betrekking op de aantasting van de otter zelf, maar zien op het behoud van de natuurlijke habitat van de otter als zodanig. Voor genoemde door de Stichtingen gevorderde maatregelen ontbreekt derhalve een grondslag in artikel 12 van de Habitatrichtlijn. Nu de otter niet als soort is aangewezen in een Natura 2000-gebied, is het beschermingsregime van artikel 6 Habitatrichtlijn niet toepassing, zodat deze bepaling geen deugdelijke grondslag voor de vordering van de Stichtingen biedt.
De vorderingen genoemd onder III, V en VI worden daarom afgewezen.
Nu de vordering onder VII (door de Stichtingen kennelijk bedoeld als vangnet) eveneens ertoe strekt om ten behoeve van de migratie van de otters verbindingszones aan te brengen, geldt ook voor deze vordering dat daarvoor een grondslag ontbreekt. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
De beslissing
De rechtbank
gebiedt de Staat om de wetenschappelijke monitoring van en het genetisch onderzoek naar de samenstelling van de otterpopulatie vanaf het moment van betekening van dit vonnis tot aan het moment waarop de otter duurzaam kan voortbestaan in Nederland in volle omvang voort te (laten) zetten, alsmede de daartoe vereiste middelen ter beschikking te stellen;
gebiedt de Staat om ervoor te zorgen:
1) dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één jaar na betekening van dit vonnis de reeds bekende knelpunten in en tussen otterleefgebieden (zoals beschreven in de rapporten van Alterra overgelegd als productie 2 (p. 28), productie 3 (p. 11 en 14 t/m 21), productie 4 (par. 3.2.1) en productie 6 (p. 62 t/m 67) zullen zijn opgelost, door middel van het realiseren van ottervriendelijke voorzieningen en/of het nemen van andere passende maatregelen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan de wegen die het kernleefgebied doorkruisen;
2) dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes maanden na betekening van dit vonnis de knelpunten in kaart zullen zijn gebracht in en tussen de otterleefgebieden waarvoor dat nog niet is gebeurd;
3) dat zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen één jaar nadat de resultaten van het onderzoek bedoeld onder (2) bekend zijn de uit dat onderzoek blijkende knelpunten zullen zijn opgelost;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst voor het overige de vorderingen af,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage, mr. J.W. Bockwinkel en mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2013.?
1 Het betreft de richtsnoeren inzake de strikte bescherming van diersoorten van communautair belang in de zin van de habitatrichtlijn 92/43/EEG, februari 2007, in de Engelse, Franse en Duitse taalversie toegankelijk op de website: ec.europa.eu/environment/nature/conservation/species/guidance.
type: 1959