zaaknummer: SGR AWB 11/4449
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], Nieuw-Zeeland,
(gemachtigde: mr. M. Smid),
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: H.A.L. Knobben).
Bij rekest van 11 juli 2009, ontvangen bij verweerder op 14 juli 2009, heeft eiser verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen en een bijzondere invaliditeitsverhoging.
Bij besluit van 12 april 2010 heeft verweerder geweigerd eiser een militair invaliditeitspensioen toe te kennen. Tegen dit besluit heeft eiser (per e-mail van 15 april 2010) bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 februari 2011 zijn de gronden van het bezwaar nader aangevuld, waarbij onder meer is verwezen naar het collectief bezwaar van 23 maart 2010.
Bij besluit van 27 april 2011 heeft verweerder het collectief bezwaar van 23 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 mei 2011 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Op 19 maart 2012 is het beroep op een regiezitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 27 april 2011 herzien en het bezwaar van eiser gegrond verklaard, in die zin dat eiser vanwege de bij hem bestaande psychische bezwaren – met toepassing van de (anti-)hardheidsbepaling neergelegd in artikel 22 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) – te rekenen van 14 april 2009 (de datum van ontvangst van het rekest) in aanmerking wordt gebracht voor een militair invaliditeitspensioen berekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 20%.
Bij brief van 3 april 2012 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.
Bij brieven van 24 april 2012 en 31 mei 2012 heeft eiser aanvullende gronden en stukken ingediend.
Bij brief van 11 september 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep doorverwezen naar een meervoudige kamer.
Bij brief van 13 maart 2013 heeft eiser aanvullende gronden en stukken ingediend.
Het beroep is op 28 maart 2013 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 28 maart 2012.
1.2 De rechtbank gaat voor haar oordeelsvorming uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
1.3 Eiser, gewezen korporaal der eerste klasse van de Koninklijke Landmacht, is op
[datum] 1978 aangesteld als Kort Verband Vrijwilliger voor de duur van vier jaren. Hij is werkzaam geweest in de functie van chauffeur. Van [datum] 1979 tot [datum] 1980 heeft hij in Libanon verbleven in het kader van een uitzending door UNIFL.
Tijdens deze uitzending werd eiser gegijzeld door de militie van Haddad en gedurende die gijzeling werd eiser een aantal malen onderworpen aan een schijnexecutie.
1.4 Met ingang van [datum] 1982 is aan eiser eervol ontslag verleend wegens het expireren van zijn aanstelling.
1.5 Op 21 mei 1992 heeft eiser een verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ingediend op basis van psychische klachten, die zijn ontstaan door ervaringen tijdens de uitzending in Libanon. Naar aanleiding van dit verzoek is op 30 juni 1993 een militair geneeskundig onderzoek ingesteld, van welk onderzoek op 24 februari 1995 een rapport is uitgebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat ten aanzien van eiser geen sprake is van een psychiatrische aandoening gerelateerd aan het dienstverband.
Op het verzoek van eiser van 21 mei 1992 is nimmer een besluit genomen.
1.6 In 1993 verhuisde eiser met zijn vrouw en twee zonen naar Nieuw-Zeeland. In 2007 heeft eiser daar een baan gekregen als gevangenisbewaarder. In maart 2009 werd eiser door een gevangene aangevallen. Na dit incident is eiser uitgevallen met psychische klachten en is hij uiteindelijk gestopt met werken. Eiser heeft geen ziektegeld in Nieuw-Zeeland gekregen omdat zijn psychische klachten niet als werkgerelateerd werden aangemerkt, maar werden toegeschreven aan de ervaringen gedurende de uitzending in Libanon.
2.1 Op 11 juli 2009 heeft eiser het onderhavige verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ingediend op basis van een post traumatische stresstoornis (PTSS) ten gevolge van het doorgemaakte trauma tijdens de uitzending in Libanon. Eiser heeft dit verzoek onderbouwd met een brief van zijn behandelaar uit Nieuw-Zeeland, Bhavna Nagar, psycholoog, van 22 april 2009. Nagar constateert in deze brief dat eiser lijdt aan PTSS.
2.2 Op 6 augustus 2009 is eiser naar aanleiding van het verzoek van 11 juli 2009 aan een militair geneeskundig onderzoek onderworpen. Van dit onderzoek is op 25 maart 2010 een herbeoordelingsrapportage uitgebracht door verzekeringsarts R. Bhaggoe. Hierin is overwogen dat sprake is van psychische bezwaren, doch dat net als bij de eerdere beoordeling van 30 juni 1993 een psychische aandoening van traumatische aard niet kon worden vastgesteld. Sedertdien zijn de psychische klachten blijven bestaan, doch bij de psychiatrische expertise kan een psychische aandoening conform aanvullende richtlijnen zoals vastgesteld in het WIA/IP/PTSS/protocol wederom niet worden bevestigd, zodat derhalve een beschouwing omtrent dienstverband achterwege wordt gelaten.
Aan deze rapportage zijn de volgende stukken ten grondslag gelegd:
- een rapport van T. Balla, psychiater, van 25 april 1993;
- een rapport van prof. M. Kuilman, psychiater van 19 september 1994;
- een rapport van P.J.H. Notten, psychiater, van 26 augustus 2009;
- telefonische informatie van psychiater Notten van 24 maart 2010.
3.1 Verweerder heeft bij besluit van 12 april 2010 het verzoek van eiser afgewezen omdat het geneeskundig onderzoek heeft uitgewezen dat bij eiser geen psychische aandoening kon worden vastgesteld conform de aanvullende richtlijnen zoals vastgesteld in WIA/IP/PTSS/protocol.
3.2.1 Verweerder heeft in het besluit van 27 april 2011 het bezwaar van eiser, voor zover dit bezwaar is aangevuld met het collectief bezwaarschrift van 23 maart 2010, niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder de mening is toegedaan dat de daarin vervatte bezwaren zich nagenoeg geheel richten tegen de inhoud van de regelgeving zelf, en de toepassing daarvan, terwijl tegen algemeen verbindende voorschriften geen bezwaar kan worden gemaakt.
3.2.2 Met betrekking tot de individuele bezwaren van eiser heeft verweerder zich in het besluit van 27 april 2011 op het standpunt gesteld dat, gezien de rapportages van psychiater Notten, die eiser ten behoeve van de primaire beslissing uitvoerig heeft onderzocht, en de verzekeringsarts, er geen aanleiding bestaat om het oordeel inzake het dienstverband te herzien. Voor de nadere motivering van dit besluit heeft verweerder verwezen naar het commentaar van 21 april 2011 van de verzekeringsarts H.W. Kharaglitsing, met als bijlage de rapportage van psychiater Notten van 21 april 2011.
Psychiater Notten heeft in zijn rapportage van 21 april 2011 geconcludeerd dat bij eiser sprake is van enkele kenmerken van PTSS, die gerelateerd zijn aan de uitoefening van militaire dienst in Libanon, en dat deze zijn verergerd als gevolg van een nieuwe traumatische gebeurtenis. Voor wat betreft het dienstverband moet volgens Notten worden gekeken naar de periode voordat eiser het latere trauma opliep, namelijk de periode 2007 tot 2009, toen eiser in ieder geval gedurende twee jaar zonder noemenswaardig ziekteverzuim gewoon gewerkt heeft. Pas na het laatste trauma is eiser in elkaar gezakt.
In zijn commentaar van 21 april 2011 heeft de verzekeringsarts H.W. Kharaglitsing aangegeven dat eiser lijdt aan enkele kenmerken van een PTSS, welke in overwegende mate door traumatische ervaringen buiten/na de militaire dienst geluxeerd dan wel verergerd zijn, dusdanig dat eiser toen pas functionele hinder en beperkingen ervoer, en dat “enkele elementen van een PTSS” als diagnose niet erkend wordt (vooral niet door het WIA-IP-protocol, wat de SMO beleidsrichtlijn is). Er bestaat daarom geen reden om het oordeel ten aanzien van het dienstverband te herzien.
3.3 Verweerder heeft bij het herziene besluit van 28 maart 2012 aan eiser een militair invaliditeitspensioen toegekend op grond van artikel 22 van het Besluit AO/IV (de hardheidsclausule), in verband met de bijzondere omstandigheid waarin eiser is komen te verkeren doordat hem een draaginsigne gewonden is uitgereikt in verband met een PTSS ten gevolge van zijn uitzending als militair naar Libanon, terwijl op zijn verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen uit hoofde van diezelfde aandoening afwijzend is beslist. Ten aanzien van eiser is een invaliditeitspercentage uit hoofde van de bij hem aanwezige psychische bezwaren vastgesteld, waarbij de kanttekening is geplaatst dat de bij eiser vastgestelde “enkele posttraumatische stressverschijnselen” op zich binnen het wettelijk voorgeschreven toetsingskader, het PTSS Protocol, nimmer kunnen leiden tot een invaliditeitspensioen en er in casu bovendien op as I van de DSM IV geen duidelijke diagnose kan worden gesteld.
4.1 Eiser heeft zich allereerst (in zijn gronden tegen het besluit van 27 april 2011) op het standpunt gesteld dat verweerder zijn bezwaar, voor zover dit bezwaar is onderbouwd met het collectief bezwaar van 23 maart 2010, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit onderdeel van het bezwaar van eiser richt zich immers tegen het afwijzende besluit en niet tegen de regelgeving.
Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat bij eiser geen sprake is van een (volledige) PTSS. Uit de door eiser overgelegde rapportages van behandelaars en keuringsdeskundigen, ondermeer van psychiater A. Walsh van 15 januari 2010, van psycholoog B. Bult van 18 juni 2010 en van psychiater R.V. Schwarz van 25 augustus 2010, blijkt juist dat aan de criteria van PTSS wordt voldaan. Deze deskundigen komen alle drie tot de diagnose PTSS, gerelateerd aan de uitzending naar Libanon en het daar meegemaakte trauma. Verweerder is geheel voorbij gegaan aan de voorschriften van het PTSS Protocol, zoals genoemd onder punt G.1, G.II, G.III en G.IV van het collectief bezwaar. Gelet op de rapportage van Schwarz dienen de beperkingen op grond van de dienstverbandaandoening PTSS van eiser vastgesteld te worden op 48%, zowel op 14 april 2008 als op 14 april 2009. Daarnaast dienen ook de arbeidsgerelateerde beperkingen te worden verdisconteerd, zoals dit ook onder punt B van het collectief bezwaar is gesteld. Volgens Schwarz is ten aanzien van eiser sprake van arbeidsgerelateerde beperkingen die verband houden met zijn dienstverbandaandoening PTSS. Het toekennen van een percentage van 20% voor deze beperkingen is zeker redelijk en niet overschat. Het percentage van de mate van invaliditeit dient derhalve te worden vastgesteld op 68% met ingang van 14 april 2008.
Tevens is er blijkens de rapportage van Schwarz sprake van een zogenaamde medische eindtoestand. Een dergelijke eindtoestand geeft ook aanspraak op een bijzondere invaliditeitsverhoging van 20% op grond van artikel 8 en artikel 11 van het Besluit AO/IV.
4.2 Eiser heeft tegen het besluit van 28 maart 2012, samengevat, de volgende gronden aangevoerd. Aangezien uit de rapportages van de behandelaars en de keurend psychiaters blijkt dat bij eiser sprake is van een volledige PTSS, dient aan eiser een militair invaliditeitspensioen te worden toegekend niet op grond van de hardheidsclausule, maar op grond van het wettelijk voorgeschreven toetsingskader. Verweerder heeft met een percentage van 20% de mate van invaliditeit te laag vastgesteld. Bij de toepassing van het PTSS Protocol worden door verweerder structureel te lage percentages toegekend. Eiser verwijst in dit verband naar het gestelde in het collectief bezwaar van 23 maart 2010, met name onder punt A en B. Het vastgestelde percentage bij een eerste toekenning onder het Protocol pakt lager uit dan wanneer dit percentage op grond van de oude systematiek van de WPC-schaal zou zijn vastgesteld. Een verlaging van het aansprakenniveau is in strijd met vigerende wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft voorts ten onrechte geen medische eindtoestand bij eiser aanvaard. Aan eiser dient op grond van PTSS een militair invaliditeitspensioen berekend naar een percentage van 68% te worden toegekend, evenals een bijzondere invaliditeitsverhoging berekend naar een percentage van 20%, met ingang van de datum gelegen een jaar voor de dag van binnenkomst van zijn aanvraag.
4.3 Bij brief van 13 maart 2013 heeft eiser een besluit van 4 maart 2013 overgelegd inzake herbeoordeling militair invaliditeitspensioen In dit herbeoordelingsbesluit is geconcludeerd dat eiser lijdt aan een PTSS met verergerend dienstverband. Voor oorzakelijk dienstverband zijn geen termen aanwezig. Het aan hem toegekende invaliditeitspensioen wordt berekend naar een mate van invaliditeit van 35% met ingang van 20 september 2012. Tenslotte wordt er een medische eindtoestand aanvaard.
Daarbij heeft eiser een besluit van 4 maart 2013 inzake toekenning van een eenmalige uitkering op grond van de Regeling Ereschuld ten bedrage van € 43.750,- overgelegd.
Deze besluiten maken geen onderdeel uit van het onderhavige beroep. Eiser heeft deze besluiten overgelegd ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat hij lijdt aan een PTSS en dat sprake is van een medische eindtoestand. Hij stelt in dat verband dat zijn psychische toestandsbeeld al jaren ongewijzigd is gebleven en dat de thans wel geconstateerde PTSS met dienstverband derhalve ook al aanwezig was op de datum van ontvangst van zijn rekest, alsmede op de te hanteren ingangsdatum van één jaar voor de indiening van het rekest. Voorts betekent dit dat ook op de peildata reeds sprake was van een medische eindtoestand.
5.1 De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser, voor zover dit bezwaar is onderbouwd met het voornoemde collectief bezwaar van 23 maart 2010, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers bezwaar richtte zich immers tegen het besluit van 27 april 2011 en niet tegen het PTSS Protocol. In dat kader mag eiser ook bezwaargronden richten tegen de regelgeving, niet zijnde een wet in formele zin, waarop het besluit van 27 april 2011 is gebaseerd. Daaraan doet niet af dat de toetsing van de regelgeving waarop het besluit is gebaseerd, de zogenoemde exceptieve toetsing, een beperkt karakter heeft. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 22 augustus 2012, zaaknummer AWB 11/3992 (LJN: BX6854).
5.2 Het beroep is gezien het vorenstaande gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover verweerder de bezwaren van eiser daarbij niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aangezien verweerder geen subsidiair standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de door eiser uit het collectief bezwaar aangehaalde gronden, en verweerder hiervan desgevraagd uitdrukkelijk heeft afgezien ter zitting, kan de rechtbank niet beoordelen of er aanleiding bestaat op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
5.3 Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat op de peildatum 4 april 2009, alsmede op 14 april 2008, conform het PTSS Protocol geen sprake was van een PTSS en dus ook niet van een dienstverbandaandoening overweegt de rechtbank als volgt.
5.3.1 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat uit de rapportage van het militair geneeskundig onderzoek van 25 maart 2010 en de rapportage van psychiater Notten van 26 augustus 2009 blijkt dat eiser niet voldoet aan het zogenaamde A-criterium, neergelegd in paragraaf 2.1 van het PTSS Protocol, omdat niet is gebleken dat de daarin beschreven reacties, te weten intense angst, hulploosheid of afschuw, bij eiser aanwezig zijn. Dit blijkt ook niet uit de door eiser overgelegde rapportages. De diagnose PTSS kon derhalve niet worden vastgesteld, zodat aan eiser op grond van het PTSS Protocol geen militair invaliditeitspensioen kon worden toegekend.
5.3.2 De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Uit de rapportage van psychiater Notten van 26 augustus 2009, pagina 6, onder het kopje “Aanvullend onderzoek ”, blijkt dat psychiater Notten het oordeel was toegedaan dat eiser op de klachtenlijst (SCL) “zeer hoog” scoort op een aantal factoren, ondermeer op de factor angst. Dit wijst er op dat wel is voldaan aan het A-criterium. Gelet hierop is de conclusie van Notten, dat bij eiser de diagnose PTSS niet kan worden gesteld (impliciet: vanwege het niet voldaan zijn aan het A-criterium, nu Notten de criteria B, C en D wel noemt als aanwezig) niet consistent met zijn eerdere overwegingen en mist de conclusie een deugdelijke onderbouwing. Uit het rapport wordt voorts niet duidelijk waarom het A-criterium niet is gescoord. Daar tegenover staan de conclusies van de door eiser ingeschakelde specialisten te weten psychiater A. Walsh, psycholoog Bult en psychiater Schwarz. Deze hebben alle drie geconcludeerd dat bij eiser wel degelijk sprake is van een PTSS, chronisch. Walsh constateert in zijn rapport de aanwezigheid van angst. Bult heeft in zijn op 18 juni 2010 uitgebrachte rapport, pagina 5, expliciet aangegeven dat eiser geheel aan de criteria van PTSS voldoet, waaronder aan de reacties van intense angst, hulploosheid of afschuw op de uitzendervaringen. Schwarz heeft in zijn rapportage van 25 augustus 2010 weliswaar niet expliciet vermeld dat aan het voormeld A-criterium is voldaan, doch heeft aangegeven dat bij het psychiatrisch onderzoek aanwijzingen waren voor een angststoornis en heeft op grond van de classificatie DSM-IV de diagnose “PTSS ten gevolge van doorgemaakt oorlogstrauma in 1979” gesteld, die volgens hem zowel op de peildatum 14 april 2009 als op 14 april 2008 geldt.
5.3.3 De rechtbank overweegt voorts dat verweerder blijkens de stukken groot gewicht toekent aan het feit dat het hier gaat om een “late knik” in de levensloop van eiser die is opgetreden na het incident in de gevangenis in Nieuw-Zeeland. Verweerder miskent hierbij echter dat eiser al vanaf 1990 bij de RIAGG in behandeling was en dat blijkens de rapportages van het RIAGG van 1993 en 1997 de RIAGG toen al de diagnose “verlate PTSS” als gevolg van de uitzending naar Libanon had gesteld. In de brief van 26 april 1993 van de RIAGG is vermeld dat de klachten bestaan sinds eiser gedurende een jaar als Unifil-militair in Libanon verbleef.
5.3.4 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het PTSS Protocol bij psychiatrische klachten en stoornissen de informatie uit de curatieve sector als uitgangspunt dient te gelden. De informatie uit de curatieve sector wijst in dit geval eenduidig op het bestaan van een PTSS (zie de rapporten van de RIAGG, Walsh, Bult en Schwarz). Gelet hierop, in combinatie met het feit dat de rapportage van Notten van 26 augustus 2009, die aan het afwijzende besluit ten grondslag is gelegd, een inconsistentie bevat waardoor niet duidelijk is waarom de diagnose PTSS niet kon worden gesteld, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een volledige PTSS, maar slechts van enkele kenmerken van een PTSS, geen stand kan houden.
5.3.5 In het herbeoordelingsonderzoek is geconcludeerd dat bij eiser sprake is van een PTSS met een verergerend dienstverband. Uit de door verweerder overgelegde rapportage van dat onderzoek blijkt dat medisch aannemelijk is dat factoren gelegen in de militaire dienst in belangrijke mate van invloed zijn geweest op het ontstaan, tot uiting komen, c.q. blijvend verergeren van deze aandoening. Anders dan verweerder ter zitting heeft bepleit is de rechtbank, met name gezien de rapportages uit de curatieve sector die alle eenduidig concludeerden tot PTSS, van oordeel dat niet aannemelijk is te achten dat deze PTSS niet aanwezig was zowel op de peildatum 14 april 2009, zijnde de datum van ontvangst van het verzoekschrift, als een jaar eerder op 14 april 2008. De rechtbank betrekt voorts in de overweging dat de “late knik” in de levensloop van eiser, die eerst voor verweerder een belangrijke aanwijzing vormde dat geen sprake was van een volledige PTSS, inmiddels kennelijk niet meer aan de diagnose PTSS in de weg staat.
5.4 De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, zoals gewijzigd bij het besluit van 28 maart 2012, dat eiser enkel coulancehalve, op grond van de hardheidsclausule van artikel 22 van het Besluit AO/IV, in aanmerking kan worden gebracht voor een militair invaliditeitspensioen kan derhalve geen stand houden. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de rapportages uit de curatieve sector en het herbeoordelingsonderzoek voldoende aannemelijk is geworden dat eiser lijdt aan een PTSS, gerelateerd aan diens uitzending naar Libanon. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder hier dan ook van uit te gaan.
5.5 Wel dient verweerder nog vast te stellen of voor deze PTSS sprake is van een oorzakelijk dienstverband, zoals eiser bepleit, of van een verergerend dienstverband, waarvan in de herbeoordeling wordt uitgegaan.
5.6 Het voorgaande betekent voorts dat de vaststelling van het invaliditeitspercentage en de ingangsdatum niet in stand kunnen blijven, nu beide zijn gebaseerd op het (onjuiste) uitgangspunt dat het militair invaliditeitspensioen louter coulancehalve behoefde te worden toegekend. Zoals hiervoor reeds is weergegeven is het invaliditeitspercentage om die reden niet op de gebruikelijke wijze berekend en vastgesteld. Dit dient alsnog te gebeuren.
De rechtbank overweegt daarbij dat, anders dan eiser heeft gesteld, bij de vaststelling van de mate van invaliditeit en het daarmee samenhangende invaliditeitspercentage niet de arbeidsgerelateerde beperkingen dienen te worden meegenomen, zoals Schwarz in zijn rapportage wel heeft gedaan en door eiser wordt bepleit. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 22 augustus 2012, LJN: BX6854, r.ov 4.9.
5.7 Terzake van de ingangsdatum overweegt de rechtbank dat nu geen sprake is van een toekenning uit coulance, er geen reden is om af te wijken van de uit artikel 15, tweede en derde lid van het Besluit AO/IV voortvloeiende ingangsdatum, te weten de datum gelegen één jaar voor indiening van het verzoek. Immers, uit de rapporten uit de curatieve sector blijkt dat eiser reeds vóór 14 april 2008 leed aan een PTSS. Dat betekent dat als ingangsdatum 14 april 2008 heeft te gelden.
5.8 Tenslotte dient verweerder te beoordelen of op 14 april 2009 respectievelijk
14 april 2008 sprake was van een medische eindsituatie.
6 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt is er geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij dient verweerder, uitgaande van de aanwezigheid van een PTSS, alsnog vast te stellen of sprake is van oorzakelijk dan wel verergerend dienstverband. Voorts dient verweerder de mate van invaliditeit en het bijbehorende invaliditeitspercentage vast te stellen, te beoordelen op basis van het wettelijk voorgeschreven toetsingskader, het PTSS Protocol, (met ingangsdatum 14 april 2008) en tenslotte de vraag te beantwoorden of op 14 april 2009 respectievelijk 14 april 2008 sprake was van een eindtoestand.
Gelet op het nader onderzoek dat nog plaats zal moeten vinden ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien dan wel op grond van artikel 8:51a van de Awb een bestuurlijke lus toe te passen.
7 De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.180 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter (nadere) zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
Verweerder heeft ter zake van het bezwaar reeds een proceskostenveroordeling toegekend, waarin de declaratie van psychiater Schwarz is begrepen, zodat er geen aanleiding bestaat het verzoek van eiser om vergoeding van deze kosten in te willigen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 27 april 2011 en het herziene besluit van
28 maart 2012;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.180
(duizendeenhonderdentachtig euro) te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 41
(eenenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. G.P. Kleijn, lid, en
mr. S. van Groningen (generaal-majoor b.d. van de Koninklijke Luchtmacht), militair lid, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.