ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/37032 & 12/37030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en risico op onmenselijke behandeling in Malta

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2013, werd de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen door verweerder, omdat Malta verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker, een alleenstaande man van Egyptische nationaliteit, stelde dat hij een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in Malta, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Dit risico werd onderbouwd met een rapport van Pro Asyl, waaruit bleek dat in 2011 alleenstaande Dublinclaimanten in Malta geen opvangplaatsen hadden en de facto dakloos werden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de situatie in Malta niet zou leiden tot een schending van de mensenrechten van verzoeker. De voorzieningenrechter wees erop dat de feitelijke situatie in Malta in 2011, zoals beschreven in het rapport van Pro Asyl, niet was beoordeeld in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter concludeerde dat de levensomstandigheden waar verzoeker in Malta mee te maken kan krijgen van een zodanige aard zijn dat bij overdracht aan dat land een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en/of artikel 4 van het EU Handvest.

Het bestreden besluit werd vernietigd en de voorzieningenrechter droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 1.416,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat, in dit geval Malta.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/37032 (voorlopige voorziening)
AWB 12/37030 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2013 in de zaak tussen
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum], van Egyptische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker - zakelijk weergegeven - afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 9, tweede lid, van de Verordening. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening onverplicht in behandeling te nemen, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en/of omstandigheden zijn op grond waarvan de overdracht van verzoeker aan Malta geen doorgang zou kunnen vinden. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 juli 2011 (201009278/1/V3) en van 7 oktober 2011 (201001837/1/V3 en 201005977/1/V3). De door verzoeker overgelegde uitspraken en (passages uit) het rapport van Pro Asyl van mei 2012 verschillen qua aard en strekking in wezen niet van de reeds eerder door de Afdeling beoordeelde documenten. De overgelegde stukken maken dan ook niet dat ten aanzien van Malta niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2011 is nog immer leidend, aldus verweerder.
5. Verzoeker stelt zich - zakelijk weergegeven - onder verwijzing naar een uitspraak het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) van 21 december 2011 (JV 2012, 77) op het standpunt dat verweerder nader onderzoek diende te doen omdat verweerder niet onkundig kan zijn van het feit dat de tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Malta ernstige en op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker na overdracht een reëel risico zal lopen op een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest). Deze uitspraak dateert van na de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling. Verzoeker verwijst in verband hiermee naar een rapport van Pro Asyl van mei 2012, pagina’s 22 en 23 en een uitspraak van de Zwitserse rechter van 2 oktober 2012. De Zwitserse rechter concludeert dat niet langer gesteld kan worden dat Malta de fundamentele rechten van asielzoekers respecteert. Er is sprake van systematische bewaring van asielzoekers, ontoereikende gesteldheid van de grote opvangcentra en er is geen garantie dat rekening wordt gehouden met de behoeften van kwetsbare personen. Tevens heeft verzoeker een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 februari 2013 (AWB 12/3209 en LJN: BZ3228). Verzoeker loopt een gerede kans om na overdracht aan Malta gedetineerd te raken. Onder verwijzing naar het rapport van Pro Asyl en de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht van 14 februari 2013 (AWB 13/2560 en AWB 13/2557) heeft verzoeker gesteld dat in Malta sprake is van een gebrek aan opvang van alleenstaande mannelijke asielzoekers. Het staat niet vast dat de situatie thans is verbeterd. Gelet hierop kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling. Verzoeker concludeert dat verweerder hem niet aan de Maltese autoriteiten kan overdragen en dat uitzetting in zijn geval in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en/of artikel 4 van het EU Handvest.
6. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6.1 Verweerders beleid terzake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens dat beleid wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; het Vluchtelingenverdrag) en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van voornoemd artikellid van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingen-verdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
6.2 Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of Nederland in dit geval de behandeling van het asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich had moeten trekken.
6.3 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, LJN: BR3771), blijkt uit het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (nr. 30696/09, 21 januari 2011, LJN: BP4356) dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
6.4 In het arrest van het HvJ van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (JV 2012, 77), waarnaar verzoeker verwijst, is onder rechtsoverweging 106 vermeld dat artikel 4 van het EU Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de “verantwoordelijke lidstaat” in de zin van de Verordening mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling. In rechtsoverweging 86 oordeelt het HvJ dat ingeval ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat tekort schieten, waardoor asielzoekers die aan deze lidstaat worden overgedragen, er onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 van het EU Handvest, deze overdracht in strijd is met die bepaling.
7. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat uit het rapport van Pro Asyl van 11 mei 2012 blijkt dat hij het risico loopt bij terugkeer naar Malta te worden gedetineerd.
7.1 De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen en stelt daarbij voorop dat uit het door verzoeker overgelegde rapport niet volgt dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Malta standaard worden gedetineerd. In het rapport van Pro Asyl is daarover op pagina 22 en 23 het volgende opgenomen:
“Es besteht die Gefahr, dass Dublin II-abgeschobene nach ihrer Ruckfuhrung inhaftiert werden. (…) Laut auskunft des UNHCR erfolgte eine Inhaftierung normalerwise in Fallen, in denen die betreffende Person zuvor entweder aus einem Detention Centre geflohen oder mit falschen Papieren ausgereist ist. (…) Denkbar ist weiterhin, dass allein schon eine Dublin-Anfrage, aus der sich ergibt, dass die betreffende Person im ersuchenden Staat mit einem anderen Namen registriert ist als auf Malta, zu Lasten des Flüchtlings ausgelegt wird.”
7.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker, komend vanuit zijn land van herkomst, Nederland is ingereisd met zijn eigen paspoort met een daarin een op zijn naam gesteld visum dat is afgegeven door de Maltese autoriteiten . Derhalve is niet aannemelijk dat verzoeker bij overdracht aan Malta het risico loopt om gedetineerd te worden aangezien hij niet, zoals uit het hiervoor aangehaalde citaat blijkt, tot een groep behoort die gedetineerd zal worden omdat hij eerder in Malta uit een detentiecentrum is ontsnapt of omdat hij met valse papieren heeft gereisd dan wel in Nederland onder een andere naam is geregistreerd dan in Malta.
8. Verzoeker heeft vervolgens, onder verwijzing naar het rapport van Pro Asyl, aangevoerd dat hij als alleenstaande man het risico loopt in Malta niet in een opvangvoorziening geplaatst te kunnen worden en daardoor ook verstoken te raken van overige verstrekkingen.
8.1 De voorzieningenrechter overweegt dat in voornoemd rapport van Pro Asyl op pagina 23 het volgende is opgenomen:
“So äusserte sich Alexander Tortell vonder AWAS wie folgt:
“Dieses Jahr [2011] hatten wir ein weiteres Problem. Wir hatten keinen Platz mehr. Daher haben wir die Unterbringung nur noch für Dublin-Abgeschobene mit Familie und Kindern gewährleistet”. Mit anderen Worten: Die AWAS hatte keine Plätze, um allenstehende Personen unterzubringen mit der Konsequenz, dass die Betroffenen nach ihrer Rückkehr faktisch obdachlos wurden. Selbst wenn die AWAS Familien mit Kindern eine Unterkunft bietet, sind die Plätze in speziellen Zentren für besonders Schutzbedürftige äußerst begrenzt, so dass die maltesische regierung begonnen hat, auch besonders schutzbedürftige Personen in den großen Open Centres unterzubringen. (…)
Grundsätzlich ist festzustellen, dass die Gefahr der Nicht-Versorgung (…) fur Dublin II-Ruckkehrerinnen besonders hoch ist. Die von uns befragten alleinstehenden Manner erhielten mehrheitlich nach ihrer Rückführung nur einen befristeten Unterkunftsvertrag, ohne Option auf Verlangerung. Zudem wurde uns von Schwierigkeiten berichtet, direkt nach der Rückkehr einen Platz in einem Centre zu erhalten. (…)
Wie im Kapitel “Unterkunftsverträge und finanzielle Unterstützung” dargestellt, is die Finanzielle Versorgung (…) ebenso wie die Versorgung mit Nahrung von der Registrierung in einem Open Centre abhängig. Wer nach der Rückführung kein Bett in einem Open Centre mehr erhält oder dieses nach einer gewissen Zeit wieder verlassen muss, ist “Out of System” und allein auf die Unterstützung ducrch Freunde und Bekannte angewiesen.”
8.2 Verweerder heeft zich ten aanzien van de mogelijkheid tot opvang in Malta in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de Afdeling reeds heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor de conclusie dat de leefomstandigheden in Malta waar de vreemdeling in die lidstaat mee te maken krijgen, van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat voor vreemdelingen bij overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met 3 van het EVRM. De door verzoeker genoemde uitspraken verschillen qua aard en strekking in wezen niet van de reeds eerder door de Afdeling beoordeelde documenten. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder voorts gesteld dat de inhoud van het Pro Asyl rapport niet in relevante zin afwijkt van de eerdere rapporten die door de Afdeling reeds zijn beoordeeld blijkens de uitspraken van 7 oktober 2011, 2 februari 2012 (201111099/1) en 4 juli 2012 (201107341/1). De in het rapport van Pro Asyl gebruikte bronnen zijn eerder door de Afdeling beoordeeld en zijn ontoereikend geacht voor het oordeel dat de toepassing van het asielrecht in Malta in strijd is met artikel 3 van het EVRM en dat bij overdracht aan dit land sprake is van reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, aldus verweerder.
8.3 De voorzieningenrechter kan verweerder, gelet op de hiervoor onder 8.1 geciteerde passage in het rapport van Pro Asyl, niet volgen in het standpunt dat niet aannemelijk is dat verzoeker als alleenstaande man een reëel risico loopt in Malta van opvangvoorzieningen verstoken te blijven en aldus in een situatie te geraken waarin sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Uit dit rapport blijkt immers dat er in Malta in 2011 sprake was van een gebrek aan opvangplaatsen en dat de opvang van Dublinclaimanten uitsluitend was gewaarborgd voor families met kinderen. Ook blijkt dat de Agency for the Welfare of Asylumseekers (AWAS) in 2011 geen opvangplaatsen had voor alleenstaande Dublinclaimanten, met als gevolg dat de betrokken groep de facto dakloos werden. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit voornoemd rapport tevens blijkt dat het gevaar dat alleenstaande Dublinclaimanten “Out of System” geraken bijzonder hoog is en dat de financiële ondersteuning van deze categorie personen, evenals het recht op voedselverstrekking afhankelijk is van het geregistreerd staan in een opvangcentrum.
8.4 De omstandigheid dat de Afdeling in de door verweerder aangehaalde uitspraken heeft geoordeeld dat uit andere, in die zaken overgelegde rapporten blijkt dat in Malta in alle gevallen opvang wordt geboden, kan aan het voorgaande niet afdoen, omdat de feitelijke situatie in 2011, zoals beschreven in voornoemde passages uit het rapport van Pro Asyl van mei 2012, bij die uitspraken niet is beoordeeld. In de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling van 7 oktober 2011 en 4 juli 2012 wordt immers melding gemaakt van stukken die dateren van de periode 2006 tot en met 2010, terwijl de informatie uit het rapport van Pro Asyl ten aanzien van de problemen met de opvang van alleenstaande Dublinclaimanten in Malta feiten betreft die zich hebben voorgedaan in (het voorjaar en de zomer van) 2011.
8.5 De omstandigheid dat aan het rapport van Pro Asyl bronnen ten grondslag liggen
- zoals het rapport van Th. Hammarberg van 9 juni 2011 - die al eerder door de Afdeling zijn beoordeeld (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 februari 2012, 201111099/1/V4) geeft de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om anders te oordelen dan hiervoor onder 8.3. is weergegeven. In de door verweerder genoemde uitspraak is immers de opvang in het tentenkamp “Hal Far Tent Village” aan de orde gesteld en beoordeeld, doch niet de feitelijke problematiek rond de opvang van alleenstaande Dublinclaimanten zoals beschreven in het rapport van Pro Asyl.
8.6 Ook de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde brief van de Maltese Minister for Home and Parliamentary Affairs Carmelo Mifsud Bonnici van 23 maart 2012 kan niet afdoen aan hetgeen in het rapport van Pro Asyl is vermeld. Met name kan deze brief geen ondersteuning bieden voor het standpunt van verweerder ter zitting dat de opvangproblemen die zich in Malta in het voorjaar en de zomer van 2011 ten aanzien van alleenstaande Dublinclaimanten voordeden, inmiddels zijn opgelost. In deze brief gaat de minister immers niet in op deze specifieke categorie van asielzoekers, zodat de brief geen uitsluitsel biedt of de in Pro Asyl gesignaleerde problemen inmiddels tot het verleden behoren.
8.7 Ten slotte volgt de voorzieningenrechter evenmin verweerders standpunt dat verzoeker een klacht kan indienen bij de Maltese autoriteiten indien de opvangvoor-zieningen aldaar onvoldoende zouden blijken te zijn, Gelet op het onder rechtsoverweging 6.3 aangehaalde arrest van het HvJ, mag een asielzoeker niet aan de “verantwoordelijke lidstaat” in de zin van de Verordening worden overdragen ingeval ernstig moet worden gevreesd dat de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat tekort schieten, waardoor asielzoekers er onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. Het enkele feit dat een asielzoeker, nadat hij reeds is overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat, eventueel een klacht kan indienen, doet hieraan niet af.
9. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of in dit geval aanleiding was voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening niet zonder nadere motivering heeft kunnen volstaan net een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de door verzoeker aangedragen, hiervoor onder rechtsoverweging 8.1 weergegeven informatie grond biedt voor de conclusie dat de levensomstandigheden waar verzoeker in Malta mee te maken kan krijgen van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan moet worden geconcludeerd dat voor hem bij overdracht aan dat land een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 EVRM en/of artikel 4 van het EU Handvest.
10. Het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 3:46 Awb. De voorzieningenrechter zal het beroep daarom gegrond verklaren.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 472,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.416,- te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.