zaaknummer / rolnummer: C/09/415032 / HA ZA 12-344
1. de stichting
STICHTING DUINDIGT,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GOLFPARK GROENDAEL B.V.,
beiden gevestigd te Wassenaar,
eiseressen,
advocaat mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland te Den Haag,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelend te Den Haag,
advocaat mr. M.N. Weeda te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BAM WEGEN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN RIJKSWATERSTAAT),
vordering ingetrokken,
advocaat mr. A.C.M. Prasing-Remmé te Utrecht,
gedaagden.
Eiseressen hierna gezamenlijk worden aangeduid als Duindigt c.s. en ieder afzonderlijk als Duindigt en het Golfpark. Gedaagden zullen hierna de Provincie, BAM en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen (van gelijke inhoud) van 16 februari 2012, met 14 producties,
- de conclusie van antwoord van de zijde van de Provincie, met 6 producties,
- de conclusie van antwoord van de zijde van BAM, met 1 productie,
- de conclusie van antwoord van de zijde van de Staat,
- het tussenvonnis van 12 september 2012, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van comparitie van 27 november 2012, met de daarin vermelde stukken
- de brief van 11 december 2012 van mr. Weeda (Provincie) met opmerkingen over het proces-verbaal van comparitie,
- de brief van 14 december 2012 van mr. Lewis (Staat) met opmerkingen over het proces-verbaal van comparitie,
- de akte houdende wijziging van eis van de zijde van de Stichting Duindigt,
- de antwoordakte wijziging van eis van de zijde van de Provincie,
- de antwoordakte wijziging van eis van de zijde van BAM,
- de antwoordakte wijziging van eis van de zijde van de Staat,
- de faxbrief van 14 februari 2013 van mr. Beelaerts van Blokland (Duindigt c.s.) waarin hij bericht dat de vordering tegen de Staat wordt ingetrokken,
- de faxbrief van 15 februari 2013 van mr. A.C.M. Prasing-Remmé (Staat) waarin hij bericht in te stemmen met het bericht van mr. Beelaerts van Blokland tot intrekking van de vordering jegens de Staat.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Duindigt is eigenaresse van een perceel, kadastraal bekend als Wassenaar E 2058 (hierna “het perceel”). Het Golfpark is pachter van het betreffende perceel.
2.2. De Provincie heeft in het kader van een onteigening op 21 maart 2005 na minnelijk overleg met Duindigt een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een aantal delen van het tot de eigendom van Duindigt behorende perceel. De verwerving van de grond hield verband met de voorgenomen verbreding van de naastgelegen Landscheidingsweg (N440).
2.3. Tussen de Provincie, Duindigt en het Golfpark is voorts een overeenkomst tot het verkrijgen van een recht van opstal en kwalitatieve verplichting gesloten. Deze houdt onder meer in (waarbij de Provincie is aangeduid als partij A, het Golfpark als partij B en Duindigt als partij C):
“overwegende dat:
a. Partijen met elkaar een overeenkomst hebben gesloten betreffende de maatregelen en voorzieningen die getroffen dienen te worden om een goede waterhuishouding en –beheersing van de N 440 te garanderen;
b. (…)
c. (…)
d. Partij B bezig is een 9-holes golfbaan aan te leggen op deze in erfpacht uitgegeven perceelsgedeelten;
e. Om een onbelemmerde waterhuishouding en –beheersing van de N 440 te bewerkstelligen door partij B een waterpartij gerealiseerd zal worden op het terrein van de golfbaan;
f. Teneinde minder grond van partij C aan te kopen, verklaren partijen B en C bereid te zijn om een deel van de waterhuishoudkundige werken ten behoeve van de waterhuishouding van de N 440 op het terrein van de golfbaan aan te leggen;
g. Deze werken zullen bestaan uit de aanleg c.q. vergroting van waterpartijen gekoppeld door duikers voorzien van afsluiters te vervanging van de functies van de vervallen bermsloot, hierna leidingstelsel genoemd (…);
Partijen verklaren te zijn overeengekomen:
Artikel 1. Recht van opstal ten behoeve van partij A.
1. Partij B zal aan partij A een recht van opstal verlenen (…).
2. Het recht zal worden gevestigd voor het door partij A in eigendom hebben van het leidingstelsel dat er voor zorgt dat de N 440 watervrij blijft.
3. Het leidingstelsel zal lopen van de N 440 naar een op de golfbaan gelegen waterpartijen welke is gelegen op de door partij C aan partij B in erfpacht uitgeven percelen (…)
4. Partij C heeft te kennen gegeven akkoord te gaan met de vestiging van voormeld recht
(…)”.
2.4. De werkzaamheden tot verbreding van de Landscheidingsweg hebben plaatsgevonden in de periode van februari 2006 tot oktober 2007. De werkzaamheden zijn uitgevoerd door aannemer BAM. Nadat de werkzaamheden waren verricht, zijn een zestal aan Duindigt toebehorende bruine beuken doodgegaan. De door Duindigt ingeschakelde boomtaxateur, drs. V.G. van Amerongen, heeft in haar rapport van 3 juli 2008 de schade door het verlies van deze bomen begroot op € 45.155,-.
2.5. Daarnaast zijn bij de verbreding van de weg enkele zaken op het aan Duindigt toebehorende terrein geplaatst, waaronder een matrixbord met toebehoren.
2.6. Bij brief van 29 juli 2008 heeft Duindigt de Provincie aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van de werkzaamheden aan de Landscheidingsweg geleden schade. De Provincie heeft bij brief van 22 september 2008 iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3. Het geschil
3.1. Duindigt c.s. hebben naar aanleiding van de comparitie, zoals toen besproken, bij akte verzocht om wijziging van hun eis. De Provincie, BAM en de Staat zijn in de gelegenheid gesteld inhoudelijk op deze wijziging te reageren. De eiswijziging heeft betrekking op twee aspecten. In de eerste plaats hebben Duindigt c.s. verzocht om de aansprakelijkheid voor het verlies van de bomen uit te breiden naar de Staat. In de tweede plaats hebben Duindigt c.s. aangenomen dat het matrixbord was geplaatst door de Staat en niet door de Provincie en om die reden hun vordering tot het verwijderen van zaken beperkt tot de Staat.
3.2. Nadien is van de zijde van Duindigt c.s. bericht ontvangen dat zij hun vorderingen jegens de Staat intrekken en voor het overige hun eis jegens de Provincie en BAM in stand laten. De Staat heeft hiermee ingestemd. Na eiswijziging vorderen Duindigt c.s. derhalve bij vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad:
I. veroordeling van de Provincie, althans BAM tot betaling van € 45.155,-, vermeerderd met rente vanaf 29 juli 2008;
II. veroordeling van de Provincie tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.190,-, vermeerderd met rente vanaf de datum dagvaarding;
III. de Provincie en BAM hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, vermeerderd met rente vanaf 14 dagen na dit vonnis.
3.3. De rechtbank leidt uit het na de eiswijziging geformuleerde petitum af dat Duindigt c.s. niet langer de verwijdering door de Provincie vorderen van mogelijk op hun terrein aanwezige afwateringsputten (niet vallend onder de hiervoor onder rov. 2.3 genoemde afspraken), verkeersborden en/of schakelkasten. Het geschil beperkt zich derhalve in de kern tot het verlies van de bomen.
3.4. Duindigt c.s. leggen aan hun vordering tot schadevergoeding ten grondslag dat zes bruine beuken, die voor de werkzaamheden in goede conditie verkeerden, als gevolg van de werkzaamheden aan de Landscheidingsweg zijn beschadigd en doodgedaan. De schade wegens het verlies van deze bomen, inclusief de kosten van verwijdering, wordt door hen begroot op € 45.155,-, inclusief BTW. Duindigt c.s. houden de Provincie aansprakelijk voor de schade omdat zij de opdracht tot het verbreden van de weg hebben verstrekt en BAM omdat deze de werkzaamheden heeft uitgevoerd.
3.5. De Provincie en BAM voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De vordering jegens de Provincie
a. de vestiging van aansprakelijkheid
4.1. De Provincie heeft als verweer tegen de vordering van Duindigt c.s. aangevoerd dat niet is aangetoond dat het afsterven van de bomen door de verbreding aan de Landscheidingsweg is veroorzaakt. De Provincie wijst erop dat het werk is uitgevoerd naast de bomenrij en dat tussen de bomen is gewerkt ten behoeve van de aanleg van het leidingstelsel, aangelegd in opdracht van het Golfpark, en voor de plaatsing van het matrixbord, aangelegd in opdracht van de Staat. Alle werkzaamheden zijn bovendien uitgevoerd door aannemer BAM. Voor schade veroorzaakt door BAM bij de aanleg van de weg, het leidingstelsel en de plaatsing van het matrixbord houdt de Provincie zich niet aansprakelijk.
4.2. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van causaal verband tussen de door Duindigt c.s. gestelde schade (het verlies van de bomen) en de aan de Provincie verweten gedraging (de verbreding van de Landscheidingsweg) moet door Duindigt c.s. ten minste zijn aangetoond dat zonder de verbreding van de Landscheidingsweg geen verlies van de bomen zou zijn opgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn Duindigt c.s. daarin geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
4.3. Vast staat dat de bomen voor de aanvang van de werkzaamheden in goede conditie verkeerden. Volgens de taxateur bedroeg de leeftijd van de bomen op dat moment 38 jaar; de te verwachten leeftijd is bepaald op 150 jaar. De taxateur wijst als oorzaak van het afsterven van de bomen aan dat schade is toegebracht aan de standplaats van de bomen. Ook dat is tussen partijen niet in geschil.
Volgens de taxateur is aan de standplaats zowel schade toegebracht door het ophogen van de bodem aan de noordwestzijde van de beuken met 60 tot 90 centimeter, als door het rijden en graven binnen de kroonprojectie van de bomen. De taxateur acht het aannemelijk dat hierdoor de bodem is verdicht en waterstagnatie is opgetreden, waardoor de ondergrondse leefomstandigheden zeer sterk zijn verslechterd. Daarnaast meent de taxateur dat bij het graven binnen de kroonprojectie van boom 2 en 3 onvermijdelijk wortels zijn beschadigd c.q. afgerukt.
4.4. De taxateur wijst derhalve zowel het werk van de Provincie als de plaatsing van het matrixbord door de Staat aan als oorzaak voor de beschadiging van de standplaats van de bomen. Dat de standplaats uitsluitend is beschadigd door de aanleg van het matrixbord, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende met concrete feiten onderbouwd. De afstand tussen het matrixbord en de laatste bomen (in het rapport: boom 5 en 6) is zodanig groot (4 tot 6 meter) dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat enkel de plaatsing van het matrixbord de standplaats van deze bomen zodanig heeft verslechterd dat zij daaraan dood zijn gegaan. Daarentegen staat wel vast dat de bomen zich voorheen langs een bermsloot bevonden, dat deze ten behoeve van de verbreding van de weg met zand is opgevuld en dat, zoals ook duidelijk blijkt uit de overgelegde foto’s, de bomen zich thans onderaan een talud bevinden op een afstand van 0,6 tot 4 meter, terwijl de grond voor de verbreding van de weg vlak was. De rechtbank volgt dan ook het oordeel van de door Duindigt ingeschakelde deskundige dat mede als gevolg van de ophoging van de weg de waterhuishouding rond de standplaats van de bomen zich heeft gewijzigd in die zin dat het water daarin thans stagneert waardoor de grond rondom de stam van deze bomen permanent vochtig is hetgeen tot een verslechterde bodemgesteldheid heeft geleid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat noch door de taxateur noch door de Provincie een andere mogelijke oorzaak voor het afsterven van de bomen is gegeven, anders dan dat de standplaats is beschadigd. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de verbreding van de weg in causaal verband staat met het afsterven van de bomen.
4.5. Het bovenstaande laat onverlet dat het verlies van de bomen ook (in elk geval gedeeltelijk) zijn oorzaak kan hebben in de aanleg van het matrixbord. Dat ontslaat de Provincie evenwel niet van haar aansprakelijkheid jegens Duindigt c.s. Art. 6:99 BW bepaalt immers dat wanneer de schade het gevolg kan zijn van twee gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is en vast staat dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen berust, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is.
In verband met dit laatste heeft de Provincie nog betoogd dat niet zij, maar BAM als uitvoerder van de opdracht, aansprakelijk moet worden gesteld voor eventuele schade. Dit betoog faalt echter. De Provincie heeft immers geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat BAM bij de aanleg van de weg onzorgvuldig heeft gehandeld. Niet gesteld is dat BAM bij de aanleg van de weg de bomen heeft geraakt. Ook valt niet – zonder meer – in te zien waarom BAM een verwijt te maken valt van het feit dat zij conform de door de Provincie gegeven opdracht de weg naast de bomen heeft aangelegd. Voorts is tijdens de comparitie gebleken dat BAM niet het matrixbord heeft geplaatst en dat ook de (wel door BAM aangelegde) duiker (het leidingstelsel ten behoeve van de waterafvoer vanaf de N 440) – naar niet is weersproken – niet tussen de bomen is aangelegd. De verslechtering van de standplaats van de bomen kan derhalve niet worden toegeschreven aan onzorgvuldig handelen van BAM, maar is het gevolg van de situering van de weg door de Provincie. Nu het verlies van de bomen derhalve (ook) is veroorzaakt door het werk van de Provincie, is deze zonder meer aan de Provincie toe te rekenen.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Provincie aansprakelijk is voor het onrechtmatig toebrengen van schade aan de aan Duindigt c.s. toebehorende bomen.
b. de omvang van de schade
4.7. Duindigt c.s. hebben hun schade begroot op € 45.155,-. Zij baseren deze schade op het door hen ingebrachte taxatierapport, waarin is berekend dat de schade bestaat uit (a) de waardevermindering als gevolg van vervroegde uitval voor de zes bomen ten bedrage van € 34.038,-, (b) de opruimkosten, inclusief verkeersmaatregelen, van € 9.496,-, alsmede (c) de taxatiekosten van € 1.621,-. De onder (a) genoemde waarde van de bomen is gebaseerd op het NVTB -Rekenmodel Boomwaarde.
De Provincie heeft als verweer aangevoerd dat in het taxatierapport een onderbouwing van het bedrag ad € 34.038,- ontbreekt. Ook nadien is volgens de Provincie door de taxateur geen inzicht gegeven in de wijze waarop de waardevermindering is berekend. De Provincie heeft bovendien als verweer aangevoerd dat gelet op de zeer verslechterde bodemgesteldheid, het niet waarschijnlijk is dat de aanplant van zes nieuwe bruine beuken zal slagen. Op de comparitie hebben Duindigt c.s. bevestigd dat de kans dat op dezelfde locatie weer bruine beuken zullen groeien zeer klein is en dat men voornemens is andere bomen te plaatsen.
4.8. Vast staat in onderhavige situatie dat de zes bruine beuken onherstelbaar zijn beschadigd en gerooid moeten worden. Uit het voorgaande blijkt voorts dat onder de gegeven omstandigheden de aanplant van nieuwe bruine beuken niet opportuun moet worden geacht, vanwege de geringe kans dat deze zullen aanslaan. De vraag rijst dan ook of onder deze omstandigheden de rekenmethode volgens het NVTB-Rekenmodel Boomwaarde, die blijkens de toelichting is gebaseerd op de stichtingskosten (kosten van herplant, beheer en onderhoud tot de betreffende boom op min of meer gelijkwaardige wijze de functie vervult van de oude boom), het meest in overeenstemming moet worden geacht met de aard van de geleden schade. Een andere methode zou kunnen zijn om uit te gaan van een waardebepaling van de huidige bomen voor en na de gebeurtenis op basis van de omvang van de boom, de soort, de standplaats, de conditie en de plantwijze, waarbij ook rekening kan worden gehouden met een eventuele restwaarde (waarde die het hout bij verkoop heeft) van de bomen. Een andere mogelijke benadering zou zijn om binnen het NVTB-Rekenmodel Boomwaarde uit te gaan van een boomsoort met een vergelijkbare functie, waarbij – op grond van de stellingen Duindigt c.s. – tot uitgangspunt wordt genomen dat het gaat om een open terrein, omzoomd door bomen die het zicht op de weg ontnemen en zorgen voor een natuurlijke omgeving. Ook bij deze benadering dient voor de bepaling van de omvang van de schade rekening te worden gehouden met de restwaarde van de bomen.
4.9. De rechtbank heeft dan ook behoefte aan voorlichting over:
a) de vraag aan de hand van welke rekenmethoden de waardebepaling van de bomen berekend kan worden en welke waarderingsgrondslagen daarbij tot uitgangspunt worden genomen;
b) de waardebepaling van de bomen volgens deze rekenmethoden;
c) de restwaarde van de bomen;
d) de rooikosten per heden.
4.10. De rechtbank acht het daarom nodig een deskundige te benoemen. Alvorens een deskundige te benoemen zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen. De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige. Van partijen wordt verwacht dat zij, zoveel mogelijk, een met elkaar overeenstemmend voorstel zullen voorleggen. Mochten zij hierin niet slagen, dan zal de rechtbank de deskundige zelf kiezen en/of zelf de vraagstelling opstellen.
4.11. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door Duindigt c.s. moeten worden betaald.
4.12. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4.13. BAM heeft als verweer tegen de vordering van Duindigt c.s. aangevoerd dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden, omdat zij geen werkzaamheden tussen de bomen heeft uitgevoerd. In opdracht van de Provincie heeft zij naast de bomen grond aangebracht voor de weg en voor het Golfpark heeft zij duikers geplaatst. Het matrixbord dat in opdracht van de Staat is geplaatst, is niet door haar aangebracht. Zij heeft haar werkzaamheden zorgvuldig uitgevoerd en nooit klachten gehad over de door haar uitgevoerde werkzaamheden. Zij is ook niet in gebreke gesteld.
4.14. Naar het oordeel van de rechtbank hebben Duindigt c.s. in het licht van de gemotiveerde betwisting door BAM onvoldoende onderbouwd waaruit zou moeten volgen dat BAM bij het aanbrengen van de grond zich jegens Duindigt c.s. zodanig onzorgvuldig heeft gedragen dat dit handelen als onrechtmatig jegens haar moet worden gekwalificeerd. Dat door BAM geen duikers bij de bomen zijn geplaatst, hebben Duindigt c.s. zelf bevestigd tijdens de comparitie.
4.15. Onder de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank geen redenen om BAM aansprakelijk te houden voor de schade die is opgetreden aan de bomen. De vordering van Duindigt c.s. jegens BAM zal dan ook worden afgewezen.
4.16. Duindigt c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van BAM worden thans begroot op:
- griffierecht € 1.789,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.577,00
4.17. De nakosten zullen worden toegewezen, met dien verstande dat tot aan de betekening een bedrag van € 131,00 aan salaris advocaat verschuldigd zal zijn, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden.
4.18. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
De vordering jegens de Provincie
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 1 mei 2013 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage en de vragen genoemd onder 4.10;
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
5.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2013.?