uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2013 in de zaak tussen
[A] B.V., te [B], eiseres
(gemachtigde: mr. E. Vijge),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Joostens).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [C], te [D]
(gemachtigde: [E]).
Bij besluit van 29 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [A] v.o.f. krachtens artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie) opgelegd van 52 weken (tot 10 april 2013) wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen.
Bij besluit van 23 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde partij heeft zijn zienswijze op het beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [F], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De derde-partij is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals het gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. De derde partij, [C] (hierna: de werknemer) is op 26 februari 2007 als chauffeur in dienst getreden van de Stichting Opmaat. Hierna heeft een reorganisatie plaatsgevonden Blijkens een overlegde arbeidsovereenkomst is de werknemer vervolgens op 1 maart 2010 in dienst getreden van [A] B.V. Op 14 april 2010 is de werknemer uitgevallen met klachten aan de rechterschouder. Later hebben zich tevens psychische klachten geopenbaard.
3. Naar de mening van verweerder zijn er gedurende de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht door de werkgever. Naar aanleiding daarvan is er een loonsanctie opgelegd, die bij het bestreden besluit staande is gehouden.
4. In artikel 25, negende lid, van de WIA is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WIA blijkt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv de wachttijd verlengt met maximaal 52 weken, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het primaire besluit heeft gericht tot [A] v.o.f. (de v.o.f.). Door [A] B.V. (de B.V.) is betoogd, ondersteund door een uittreksel uit het register van de kamer van Koophandel en fabrieken (KvK), dat de v.o.f. is opgeheven met ingang van 31 december 2010. Verweerder heeft dit niet bestreden en ook de rechtbank ziet geen aanleiding hier aan te twijfelen. Hieruit volgt dat de loonsanctie op 29 maart 2012 is opgelegd aan een niet meer bestaande entiteit.
5.1. Verweerder voert aan dat hier sprake is van een onjuiste adressering die een gevolg is van de wijze waarop de Arbodienst van eiseres zich aan verweerder presenteerde, te weten wisselend op naam van de v.o.f. en de B.V. Daarom, zo stelt verweerder, moet de adressering van het primaire besluit aan de v.o.f. worden gezien als een verschrijving.
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke onjuiste adressering evenwel niet worden aangemerkt als een verschrijving. Immers, het betreft hier een andere (rechts-) persoon. Dat het hier niet gaat om een schrijffout blijkt ook wel uit de stelling dat verweerder op het verkeerde been is gezet door de Arbodienst. Nu het primaire besluit een belastend besluit betreft, rust op verweerder een eigen onderzoeksplicht ten aanzien van de als werkgever aan te schrijven (rechts-)persoon. Dat dit onderzoek kennelijk ontoereikend is geweest, kan niet worden afgewenteld op de Arbodienst van de werkgever. Daarenboven had alleen al de omstandigheid dat de werkgever werd aangeduid met twee verschillende benamingen verweerder extra alert behoren te maken.
5.3. Verweerder voert aan dat uit het Suwinet volgt dat de loonbetalingen aan de werknemer van 1 maart 2010 tot 1 januari 2011 zijn gedaan door de v.o.f. en eerst vanaf 1 januari 2011 door de B.V. Hij leidt hieruit af dat de werknemer aanvankelijk in dienst is geweest bij de v.o.f. De rechtbank volgt verweerder daarin niet, gelet op de overlegde arbeidsovereenkomst van 18 maart 2010 en het uittreksel uit het register van de KvK. Met deze stellingname strookt bovendien niet dat verweerder het bestreden besluit heeft gericht tot de B.V. Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals eiseres onbestreden heeft toegelicht, de v.o.f. niet als geheel is opgegaan in de B.V. Van de drie vennoten is alleen [F] overgegaan naar de B.V., zodat beide (rechts)personen niet met elkaar kunnen worden vereenzelvigd. De rechtbank wijst in dit verband op rechtspraak van de Hoge Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2000 (LJN AA7480), waaruit een terughoudende opstelling spreekt wat betreft het doorbreken van aansprakelijkheid voor vorderingen als de onderhavige in het burgerlijk recht. Voorts geldt voor het aanspreken van een niet meer bestaande vennootschap onder firma de voorwaarde dat de aansprakelijkheid materieel is ontstaan ten tijde van het bestaan van de vennootschap. Ook aan deze voorwaarde is niet voldaan. Zelfs indien verweerder zou worden gevolgd in zijn stelling dat de werknemer tot 1 januari 2011 (datum opheffing v.o.f.) in dienst was van de v.o.f. en eerst daarna in dienst van de B.V., zou dat verweerder niet helpen, nu de gestelde tekortkoming in de re-integratie-inspanningen zich, volgens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 maart 2012, heeft voorgedaan vanaf februari 2011.
6. Eiseres is niet aangeschreven in het primaire besluit, maar heeft daar wel bezwaar tegen gemaakt. Op grond van het hiervoor overwogene valt echter niet in te zien op welke gronden zij zou moeten worden aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit. Het bezwaar van eiseres had dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Verweerder heeft dit niet onderkend.
6.1. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk zal verklaren.
6.2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6.3. Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschriften het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
7. Eiseres heeft er in haar beroepschrift op gewezen dat de termijn waarbinnen een loonsanctie kon worden opgelegd reeds was verstreken, zodat het hierboven geconstateerde gebrek niet meer kan worden hersteld. Verweerder heeft dit niet weerlegd in zijn verweerschrift en ook de rechtbank sluit zich daarbij aan, gelet op het bepaalde in artikel 25, elfde lid, van de WIA. Gelet daarop ziet de rechtbank, voor zover het bestreden besluit tevens valt aan te merken als een primair besluit, geen aanleiding het beroepschrift als bezwaarschrift door te sturen.
- het beroep van eiseres gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, mr.drs. H.M. Braam en mr. G.F. van der Linden-Burgers, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.