ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/38604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van asielzoeker naar Italië op basis van het Verdrag van Straatsburg en de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2013 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij eiseres, een Somalische nationaliteit hebbende vrouw, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat eiseres in Italië als vluchteling was erkend en daar een verblijfsvergunning had. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 9 april 2013, waar eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en de verweerder vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De rechtbank overwoog dat de Dublinverordening in het geval van eiseres niet van toepassing was, omdat zij reeds als vluchteling in Italië was erkend. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat eiseres op grond van het Verdrag van Straatsburg diende te worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank benadrukte echter dat, ondanks de overdracht, de stelling van eiseres dat gedwongen uitzetting naar Italië in strijd zou komen met artikel 3 van het EVRM, zorgvuldig moest worden beoordeeld. Eiseres diende aannemelijk te maken dat zij bij terugkeer naar Italië ernstig te vrezen had voor onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat Italië zijn internationale verplichtingen schond. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke ervaringen van eiseres in Italië, hoewel zorgwekkend, niet leidden tot de conclusie dat Italië niet voldeed aan de vereisten van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 12/38604
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiseres,
gemachtigde mr. J.F. Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden;
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. C. Bijsterbosch,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 19 augustus 2011 heeft eiseres een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 15 november 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres in Italië is erkend als vluchteling en daar op die grond een verblijfsvergunning heeft.
Bij brief van 10 december 2012 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 21 december 2012. Op 19 maart 2013 zijn nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 9 april 2013 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien de vreemdeling op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land zal worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf, terwijl dat land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag), dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 Vluchtelingenverdrag, artikel 3 EVRM en artikel 3 Anti-Folterverdrag, na te leven.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, aangezien eiseres in Italië is erkend als vluchteling en dat land heeft toegezegd dat het eiseres op grond van artikel 4 van de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen van 16 oktober 1980 (Trb. 1981, 239; hierna: het Verdrag van Straatsburg) zal terugnemen.
2.3 Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder op 11 juli 2011 de Italiaanse autoriteiten heeft verzocht eiseres terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). Dit claimverzoek is op 15 juli 2011 door de Italiaanse autoriteiten afgewezen omdat eiseres in Italië als vluchteling is erkend. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 19 juli 2011 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiseres terug te nemen op grond van artikel 4 van het Verdrag van Straatsburg. Bij schrijven van 15 september 2011 hebben de Italiaanse autoriteiten toegezegd eiseres op grond van artikel 4 van het Verdrag van Straatsburg terug te nemen. Verweerder wil eiseres daarom overdragen aan de Italiaanse autoriteiten.
2.4 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres in Italië een verblijfsvergunning als vluchteling heeft gekregen en dat evenmin in geschil is dat verweerder de bevoegdheid heeft om eiseres op grond van het Verdrag van Straatsburg over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten. Dit is ter zitting door partijen bevestigd.
Het geschil is derhalve beperkt tot de vraag of overdracht aan Italië al dan niet in strijd komt met internationale verplichtingen die Nederland heeft na te komen.
Eiseres heeft aangevoerd dat haar uitzetting naar Italië in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM en met het Vluchtelingenverdrag. Volgens haar mag verweerder ten opzichte van Italië niet uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Dit blijkt uit haar eigen ervaringen in Italië. Eiseres heeft in Italië op straat moeten leven, had geen opvang en heeft moeten bedelen om in leven te kunnen blijven. Men wilde haar uit Italië weg hebben en daarom kreeg ze een ticket om het land te verlaten. Ze is in Italië beroofd en zelfs verkracht. Toen zij van die verkrachting aangifte wilde doen, werd haar door de politie gemeld dat Italiaanse vrouwen ook werden verkracht, de politie nam haar aangifte niet serieus en wilde hem daarom niet opnemen. Voorts verwijst eiseres ter onderbouwing van haar standpunt direct dan wel indirect naar de volgende documenten:
1. de uitspraak van het Verwaltungsgericht Darmstadt van 9 november 2010;
2. het rapport ‘Factual reception conditions for refugees in Italy and returns under Regulation 343/2003/EC’ van Save the Children van januari 2011;
3. het rapport ‘The Italian approach to asylum: System and core problems’ van de Norgwegian Organization for Asylum Seekers (NOAS) van april 2011;
4. de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2011 (nr. 201106161/2);
5. het rapport ‘Asylumm procedure and reception conditions in Italy’ van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011;
6. de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 10 oktober 2011, waarin wordt verwezen naar onder meer de hiervoor onder 2, 3 en 5 genoemde rapporten en voorts naar de volgende rapporten:
7. het Report (on the application of EW) v. Secretary of State for the Home Department, [2009] EWHC 2957 (Admin), United Kingdom: High Court (England and Wales), 18 November 2009;
8. het rapport van ECRE, Survey on Legal Aid for Asylum Seekers in Europe, van oktober 2010;
9. het rapport van Pro Asyl, Zur Situation von Flüchtlingen in Italien, van maart 2011;
10. het final report van CIR, S.A.B. Project – Services at Borders: a practical co-operation, van november 2008;
11. de brochure van CIR, over de asielprocedure en toepassing van de Dublinverordening in Italië, april 2010;
12. het Dubliners Project Report, “Dubliners – Research and exchange of experience and practice on the implementation of the Council Regulation Dublin II, van april 2010;
13. het artikel van Katia Biachini, Legal Aid for Asylum Seekers: Progress and Challenges in
Italy, uit: Journal of Refugee Studies (2011), van januari 2011;
14. het rapport van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa, van Thomas Hammarberg naar aanleiding van zijn bezoek aan Italië, van 7 september 2011.
Ook heeft eiseres verwezen naar het arrest van 21 januari 2011 van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak M.S.S. (nr. 30696/09, JV 2011/68) en naar het arrest van 21 december 2011 in de zaken C-411/10 en C-493/10 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
2.5 In het arrest van het HvJ EU van 21 december 2011 heeft het HvJ EU van ten aanzien van onder meer de Dublinverordening geoordeeld, dat uit de teksten, die het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vormen, blijkt dat dit stelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, ongeacht of het om lidstaten of derde landen gaat, de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die het Vluchtelingenverdrag of het EVRM als grondslag hebben, en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Naar het oordeel van het HvJ EU moet bijgevolg worden aangenomen dat er het algemeen van mag worden uitgegaan dat de lidstaten het verbod van refoulement eerbiedigen en de verdragsverplichtingen voortkomende uit het EVRM en het Vluchtelingenverdrag nakomen. Toch kan volgens het HvJ EU niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat een ernstig risico bestaat dat asielzoekers, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de overige lidstaten om de Dublinverordening na te leven. Het HvJ EU is van oordeel dat het dan ook aan de vreemdeling is om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat in het land, dat in het kader van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn/haar asielaanvraag, ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers tekortschieten, waardoor asielzoekers die aan deze lidstaat worden overgedragen, er onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest.
2.6 Uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S., waarnaar het HvJ EU in voornoemde uitspraak heeft verwezen, vloeit voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is. Voorts blijkt uit dit arrest dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling (met toepassing van de Dublinverordening) aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt.
2.7 Vaststaat dat de Dublinverordening in het geval van eiseres niet van toepassing is omdat zij reeds als vluchteling in Italië is erkend. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiseres dient te worden overgedragen op grond van het Verdrag van Straatsburg. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat aan de arresten van het HvJ en het EHRM waarop eiseres zich beroept in dit geval geen betekenis kan toekomen. Immers, gezien het fundamentele karakter van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM moet verweerder ook bij een overdracht op grond van het Verdrag van Straatsburg de stelling van eiseres beoordelen dat gedwongen uitzetting naar Italië in strijd zou komen met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Wel is het aan eiseres om op grond van concrete feiten en omstandigheden -al dan niet uit algemene informatie afkomstig- aannemelijk te maken dat zij bij gedwongen terugkeer in Italië ernstig heeft te vrezen voor een onmenselijke of vernederende behandeling. Daarom heeft verweerder terecht inhoudelijk beoordeeld of de door eiseres naar voren gebrachte informatie er toe leidt dat (in haar geval) ten opzichte van Italië niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
2.8 De rechtbank stelt vast dat documenten genoemd onder 1, 2, 3, 5, en 9, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) al zijn beoordeeld in de uitspraken van 14 juli 2011 (LJN BR3771 en zaaknrs. 201002796/1/V3 en 201007479/1/V3), 31 oktober 2011 (zaaknrs. 201110849/1/V4 en 201110849/2/V4) en 11 juli 2012 (zaaknr. 201108434/1/V4). Verder heeft de ABRS in die uitspraken geoordeeld over de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 april 2011 met bijlagen. De door eiseres overgelegde notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 10 oktober 2011 met bijlagen is, zoals blijkt uit de vermelding daarbij op de website Vluchtweb, een geactualiseerde versie van de hiervoor genoemde brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 april 2011 waarover de ABRS reeds heeft geoordeeld. De bijlagen die bij de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 april 2011 zijn gevoegd (de hiervoor onder 7 t/m 13 genoemde stukken), zijn derhalve door de ABRS al betrokken bij de beoordeling van de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 14 juli 2011. De ABRS is bij zijn overwegingen ten aanzien van al deze stukken steeds tot het oordeel gekomen dat hieruit niet blijkt dat bij gedwongen terugkeer van een asielzoeker naar Italië sprake zal zijn van schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Bij dit oordeel van de ABRS sluit de rechtbank zich aan. In het document genoemd onder 4 ziet de rechtbank, in het licht van het hiervoor overwogene, geen aanleiding voor een ander oordeel.
Verder blijkt uit de uitspraak van de ABRS van 19 maart 2013 (LJN BZ5219) dat ook het hiervoor onder 14 genoemde stuk reeds is beoordeeld door de ABRS. De ABRS heeft hierin overwogen dat, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 september 2012 in zaken nrs. 201200436/1/V4 en 201201024/1/V4), wat betreft het rapport van Hammarberg thans geen aanleiding wordt gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat verweerder heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat ook in zaken als de onderhavige, waarin overdracht plaatsvindt op grond van het Verdrag van Straatsburg, aan voornoemde voorwaarden zal worden voldaan bij de overdracht van eiseres aan Italië. Gelet hierop ziet de rechtbank ook in het stuk genoemd onder 14 geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de overdracht aan Italië zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
2.9 Voorts blijkt uit het persoonlijke relaas van eiseres weliswaar van problemen met vooral de levensomstandigheden in Italië, maar ook blijkt daaruit dat zij in Italië verblijf heeft gehad zodat zij niet werd bedreigd met uitzetting naar haar land van herkomst. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat ook het persoonlijke relaas van eiseres niet leidt tot het oordeel dat Italië zijn internationale verplichtingen schendt. Daarbij weegt voor de rechtbank evenals voor verweerder zwaar dat eiseres in Italië asiel heeft kunnen aanvragen, dat zij daar is erkend als vluchteling en dat zij in ieder geval een deel van haar tijd in Italië opvang heeft gehad. Tevens is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich - gezien onder meer het oordeel van het EHRM van 2 december 2008, inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, nummer 32733/08 - terecht op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiseres stelt dat politie haar aangifte van verkrachting niet wilde opnemen, niet leidt tot een ander oordeel. Eiseres dient haar klachten over de wijze waarop zij in Italië is of wordt behandeld, neer te leggen bij (hogere) autoriteiten in Italië.
2.10 Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat (in haar geval) ten opzichte van Italië niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
2.11 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.12 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Tobé, rechter, en door haar en mr. J.T.M. Nijboer als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.