RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummers: AWB 13/8136 en AWB 13/8134
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 april 2013 in de zaak tussen
[verzoekster], geboren op [geboortedatum], van Eritrese nationaliteit, verzoekster
(gemachtigde: mr. L.M. Straver),
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Schoot).
Bij besluit van 22 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekster heeft op 11 september 2011 haar land van herkomst verlaten. Zij is hier te lande in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘studie’, geldig van 12 september 2011 tot 1 juli 2012. Aansluitend is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf gedurende zoekjaar afgestudeerde’, geldig van 19 juni 2012 tot 8 juni 2013. Op haar verzoek is deze laatste verblijfsvergunning bij besluit van 1 februari 2013 ingetrokken. Op 14 maart 2013 heeft verzoekster onderhavige aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend.
3. Verzoekster heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd - kort samengevat - dat zij in Eritrea is gedeserteerd uit militaire dienst. Zij vreest hiervoor bij terugkeer naar Eritrea te worden gestraft.
4. Verzoekster heeft allereerst aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet de toetsingsmaatstaf ‘voordeel van de twijfel’ heeft aangelegd. Verweerder werpt haar ten onrechte tegen dat het feit dat zij niet direct na binnenkomst in Nederland om bescherming heeft gevraagd bij de Nederlandse autoriteiten, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas. Verzoekster meent hiervoor een plausibele verklaring te hebben gegeven. Zij had rechtmatig verblijf hier te lande en was dus beschermd.
5. Op grond van artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) wordt, wanneer lidstaten het beginsel toepassen volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) en uitgewerkt in het beleid in hoofdstuk C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Artikel 3.35, derde lid, van het VV bepaalt dat, indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, deze verklaringen geloofwaardig worden geacht en de vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante gegevens, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid , van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoekster ten onrechte niet het voordeel van de twijfel, als bedoeld in artikel 3.35, derde lid, van het VV, gegund. Verweerder heeft op zich terecht opgemerkt dat verzoekster pas in een laat stadium, toen zij al geruime tijd in Nederland was, asiel heeft aangevraagd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster hiervoor echter goede redenen aangevoerd. Verzoekster heeft in het beroepschrift en ter zitting toegelicht dat voor haar handelwijze bepalend was dat zij op grond van de aan haar verleende verblijfsvergunningen (onder de beperking ‘studie’ en aansluitend onder de beperking ‘verblijf gedurende zoekjaar afgestudeerde’) rechtmatig hier te lande verbleef en dus feitelijk bescherming van de Nederlandse autoriteiten genoot. Aldus heeft zij aanvankelijk voor een tijdelijke oplossing gekozen. Zij heeft vervolgens op eigen initiatief haar reguliere verblijfsvergunning laten intrekken om een aanvraag om asielrechtelijke bescherming te kunnen doen. Met deze toelichting heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter een toereikende verklaring gegeven waarom zij niet direct na aankomst in Nederland asiel heeft aangevraagd.
7. Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2011 (zaak nr. 201100226/1/V2, www.raadvanstate.nl) - dient, in het geval niet is voldaan aan de in artikel 3.35, derde lid, van het VV gestelde voorwaarden, van het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht uit te gaan. In dit geval heeft verweerder het asielrelaas van verzoekster evenwel, zo is in het bestreden besluit expliciet opgemerkt, niet getoetst in het licht van de positieve overtuigingskracht. Gelet hierop, zal de voorzieningenrechter beoordelen of verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig heeft mogen achten.
8. Verzoekster heeft in dit kader aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de gang van zaken rond het verkrijgen van het paspoort en het uitreisvisum, zoals door haar gesteld, tegenstrijdig is met hetgeen hierover bekend is uit openbare bronnen. Zij heeft hiertoe gewezen op informatie in het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2011 (het algemeen ambtsbericht) en informatie uit andere gezaghebbende bronnen. Verweerder heeft zich hierover onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht op het standpunt gesteld dat verzoekster het land is uitgereisd in het bezit van een paspoort met uitreisvisum. Gelet hierop is niet aannemelijk dat zij door de autoriteiten wordt gezien als een politieke opposante noch dat zij is gedeserteerd uit militaire dienst.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Verweerder heeft verwezen naar het algemeen ambtsbericht, waaruit blijkt dat paspoorten niet eerder worden uitgegeven dan na de verklaring van de zoba (regio) dat men de nationale dienstplicht heeft vervuld. Om het land te kunnen verlaten is verder een uitreisvisum vereist. Aan de afgifte van een uitreisvisum gaat een uitvoerige controle vooraf en bij de aanvraag dient altijd een ondersteunende brief gevoegd te worden van het administratiekantoor van het gebied waar de betrokkene woonachtig is. Hetgeen verzoekster hieromtrent heeft verklaard past binnen de beschrijving die het algemeen ambtsbericht geeft. Zo heeft zij verklaard dat ze een verklaring van haar leidinggevende nodig had voor het verkrijgen van het paspoort en het uitreisvisum. Verder heeft zij verklaard dat ze deze verklaring op haar verzoek ook heeft gekregen van haar tijdelijk leidinggevende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster consistent verklaard over het feit dat haar tijdelijk leidinggevende ook de administrateur van de zoba was. De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat verzoekster nergens zou hebben verklaard dat haar tijdelijk leidinggevende ook ‘de administrateur’ van de lokale administratie was. De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar verzoeksters verklaring in het nader gehoor van 18 maart 2013 (pagina 17): “Die vrouw [naam] is niet zomaar iemand. Zij is de administrateur van de hele regio Anseba”. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat verzoekster door de zoba in het bezit is gesteld van de benodigde verklaring voor het verkrijgen van een paspoort en inreisvisum. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit erop duidt dat verzoekster is afgezwaaid uit militaire dienst. Het zou volgens verweerder ook bevreemdend zijn dat een tijdelijke leidinggevende van verzoekster de gestelde verklaring zou afgeven zonder de ‘echte’ leidinggevende van verzoekster daarbij te betrekken. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet is afgezwaaid en dat zij niet weet wat er precies in de verklaring van haar tijdelijk leidinggevende stond, omdat deze verzegeld was. Zij heeft erop gewezen dat in Eritrea veel corruptie plaatsheeft en dat de verklaring blijkbaar in strijd met de regels is afgegeven, omdat haar tijdelijk leidinggevende hiertoe niet bevoegd was. Verzoekster heeft hierover tijdens het nader gehoor verklaard dat zij een gesprek aanging met haar tijdelijk leidinggevende - tevens administrateur van de regio dus - en dat zij in eerste instantie reageerde met de woorden “dit is niet iets waarop ik kan beslissen. Je bent tijdelijk hier. Je valt onder je eigen leider”. Vervolgens heeft zij de verklaring alsnog afgegeven, omdat zij verzoekster een warm hart toedroeg. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hierin een aanwijzing worden gelezen dat haar tijdelijk leidinggevende - naar uit het algemeen ambtsbericht kan worden afgeleid blijkbaar in strijd met de regels - de benodigde verklaring heeft afgegeven. Uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat corruptie een probleem is en dat niet uit te sluiten is dat ambtenaren uitreisvisa afgeven aan familie, vrienden of tegen ‘vergoeding’ aan derden. Nu verzoekster samenhangend heeft verklaard en niet in strijd met beschikbare informatie uit openbare bronnen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoekster op dit punt niet het voordeel van de twijfel dient te worden gegund.
10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich met de gegeven motivering niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat verzoekster uit militaire dienst is gedeserteerd. Nu uit het ambtsbericht blijkt dat deserteurs in de praktijk worden bestraft zonder dat er een proces heeft plaatsgevonden en straffen worden opgelegd zoals gedwongen tewerkstelling en lijfstraffen, heeft verweerder daarmee tevens onvoldoende gemotiveerd dat verzoekster om deze reden niet een risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
12. Uit oogpunt van finaliteit ten behoeve van de toekomstige besluitvorming in deze zaak zal de voorzieningenrechter ook nog een oordeel geven over verzoeksters betoog dat - ook indien haar asielrelaas ongeloofwaardig zou zijn - uitzetting naar Eritrea in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Er vinden op dit moment geen gedwongen uitzettingen plaats naar Eritrea, hetgeen zich volgens verzoekster niet verhoudt met de meeromvattende beschikking die verweerder heeft genomen. Verzoekster wijst op de uitspraak van de ABRvS van 9 juni 2004 (zaak nr. 200308511/1, www.raadvanstate.nl) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 1 maart 2013 (LJN: BZ2979).
13. Tussen partijen niet in geschil is dat verzoekster de Eritrese nationaliteit heeft, dat verweerder van haar verwacht dat zij terugkeert naar Eritrea en dat op dit moment geen gedwongen uitzetting naar Eritrea plaatsvindt wegens het risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
14. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS - zie onder meer de uitspraken van 29 mei 2001 (JV 2001, 166) en 2 maart 2005 (JV 2005, 160) - volgt dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar dat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege is van de afwijzing van die aanvraag en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.
15. De ABRvS heeft in voornoemde uitspraak van 9 juni 2004 in dit verband overwogen:
“[…] 2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1, AB 2001, 266), is de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.
2.5.3. Dit vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ingevolge welke bepaling de vreemdeling Nederland eigener beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan deze kan worden uitgezet.
Uit de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 35 en 65) valt op te maken dat met de woorden "kan worden uitgezet" niet beoogd is naast de toepassing in de meeromvattende beschikking van de wettelijke toelatingscriteria en nadat is geconstateerd dat daaraan niet is voldaan, ruimte te scheppen voor discretie wat betreft een mogelijke uitzetting ter invulling waarvan afzonderlijke besluitvorming zou moeten plaatsvinden. De bevoegdheid tot uitzetten wordt aangemerkt als het gevolg van het niet toelaten. Het niet mogen uitzetten wordt opgevat als een omstandigheid die de rechtmatigheid van de afwijzende beslissing aantast. Zo wordt vermeld dat de rechter kan oordelen dat de afwijzing van de aanvraag redelijkerwijs niet in stand kan blijven, indien de uitzetting van de vreemdeling tot schending van een verdragsverplichting zou leiden en dat de rechter in het oordeel over de afwijzing van de aanvraag zal betrekken dat de afwijzing de uitzetting betekent.
Met de woorden "kan worden uitgezet" is slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de feitelijke noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van een voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking vooralsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om, zodra ze zijn opgeheven, tot uitzetting over te gaan. […]”
16. Onder verwijzing naar deze passage uit de uitspraak van 9 juni 2004 - en in navolging van de door verzoekster genoemde uitspraak van 1 maart 2013 - is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat aan verzoekster geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar dat zij niet kan en zal worden uitgezet, zich niet verhoudt met het meeromvattende karakter van het bestreden besluit. In dit verband benadrukt de voorzieningenrechter dat, zoals ook de ABRvS heeft overwogen, met het in artikel 45 van de Vw neergelegde uitgangspunt kennelijk is beoogd zo enigszins mogelijk te voorkomen dat in Nederland vreemdelingen verblijven zonder titel en zonder rechten, in welk verblijf niettemin wordt berust. Met het bestreden besluit kan deze situatie nu juist ontstaan. De eventuele mogelijkheid van vrijwillige terugkeer naar Eritrea doet, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, aan het voorgaande niet af. Het gaat er immers om dat de bevoegdheid tot uitzetting - die pas aan de orde komt als verzoekster niet uit eigener beweging zal vertrekken - een rechtsgevolg van rechtswege is van de afwijzing en niet discretionair van aard. Het ontstaan van die bevoegdheid dient bij het nemen van het besluit op de asielaanvraag te worden betrokken.
17. Gelet op vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van verzoekster geen bespreking.
18. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van vier weken. In afwachting daarvan is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat verzoekster zich na vernietiging van het bestreden besluit weer in de aanvraagfase bevindt, hetgeen betekent dat de opvang dient te worden gecontinueerd, ook na 4 weken na het nemen van het bestreden besluit, en dat verzoekster niet kan worden uitgezet.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.416,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.416,-, te betalen aan verzoekster;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.
(de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.