ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/30173, 12/15241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van legesvereiste voor verblijfsvergunning regulier voor Turkse onderdaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich gebogen over de vraag of het vereiste dat leges in persoon moeten worden voldaan, een nieuwe beperking vormt in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Eiser, een Turkse onderdaan, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie buiten behandeling gesteld omdat eiser de verschuldigde leges niet in persoon had voldaan, ondanks dat hij daartoe was uitgenodigd. Eiser betoogde dat deze voorwaarde niet alleen onterecht was, maar ook dat het een nieuwe beperking vormde die in strijd was met het Aanvullend Protocol. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarde om leges in persoon te voldoen niet leidt tot strengere voorwaarden voor Turkse onderdanen in vergelijking met de situatie op het moment van inwerkingtreding van het protocol. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een nieuwe beperking en dat de beroepsgrond van eiser faalde. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 8 april 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 30173 (beroep)
AWB 12 / 15241 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 april 2013 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser, verzoeker; hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “het verrichten van arbeid als zelfstandige” buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 27 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 2 juni 2009 heeft eiser eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend onder de beperking “het verrichten van arbeid als zelfstandige”. Bij besluit van 4 september 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 4 januari 2012 (AWB 11 / 12155) ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 20 juni 2012 opnieuw een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’.
2. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat op 9 oktober 2012 afwijzend is beslist op een nieuwe aanvraag en dat in dat besluit een inreisverbod aan eiser is opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zich de vraag voordoet of eiser, nu een inreisverbod is opgelegd, rechtmatig verblijf kan verkrijgen en of hij belang heeft bij de beoordeling van dit beroep.
2.1. In artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) is bepaald dat tegen een vreemdeling geen inreisverbod wordt uitgevaardigd indien deze in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: Besluit nr. 1/80), of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EEG en Turkije (hierna: Associatieovereenkomst), het Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (hierna: Aanvullend Protocol) of Besluit 1/80. In het derde lid van artikel 6.5 Vb is bepaald dat het inreisverbod wordt opgeheven, indien zich één van de gevallen bedoeld in het tweede lid voordoet.
2.2. Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank belang bij de beoordeling van zijn beroep. Immers, indien eiser voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “het verrichten van arbeid als zelfstandige”, moet worden geoordeeld dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld omdat eiser de voor de indiening van de aanvraag verschuldigde leges niet heeft voldaan, terwijl hij in de gelegenheid is gesteld dit gebrek op te heffen. Eiser is uitgenodigd om op 25 april 2012 om 13.45 uur aan het loket de verschuldigde leges te betalen, maar eiser is niet op deze afspraak verschenen. Verweerder overweegt voorts dat het wettelijk voorschrift om leges in persoon te voldoen geen beperking is in de zin van de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van het horen van eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift.
4. Eiser voert allereerst aan dat ten tijde van de inwerkingtreding van de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol geen wettelijke bepaling bestond voor het in persoon voldoen van de leges. Eiser was daarom niet verplicht om de leges in persoon te voldoen en hij had in de gelegenheid moeten worden gesteld om de leges per acceptgiro te voldoen.
4.1 Ingevolge artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol voeren de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
4.2 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het vereiste van het in persoon voldoen van leges moet worden aangemerkt als een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol.
4.3 Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 21 oktober 2003 (gevoegde zaken C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. en Sahin, Jurispr. 2003, blz. I-12301) overwogen dat artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en, daarmee samenhangend, aan het verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad (punt 66).
4.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de voorwaarde dat leges in persoon moeten worden voldaan, niet tot doel of tot gevolg dat thans strengere voorwaarden worden gesteld aan de vestiging en het verblijf van een Turks onderdaan die werkzaamheden als zelfstandige wil verrichten. Niet aannemelijk is dat deze voorwaarde meer kosten of extra administratieve en economische lasten met zich meebrengt, noch dat meer in het algemeen mogelijkheden om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten worden aangetast. Bovendien is gebleken dat eiser op 20 juni 2012 een nieuwe aanvraag heeft ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “het verrichten van arbeid als zelfstandige” en in dat geval de leges in persoon heeft voldaan aan het loket.
4.5 Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat geen sprake is van een nieuwe beperking zoals wordt verboden door artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol. Deze beroepsgrond van eiser faalt.
5. Eiser voert verder aan dat verweerders beroep op artikel 59 Aanvullend Protocol niet opgaat, omdat verweerder bij aanvragen van Unieburgers wel een acceptgiro stuurt voor het betalen van leges. Daarnaast wordt opgemerkt dat de positie van Turkse onderdanen wezenlijk verschilt van die van Unieburgers, omdat het verblijfsrecht van Unieburgers rechtstreeks voortvloeit uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), zodat het buiten behandeling stellen van een aanvraag om afgifte van een verblijfskaart niet leidt tot illegaal verblijf, terwijl dit bij Turkse onderdanen wel het geval is.
5.1 Ingevolge artikel 3.34h, eerste lid, Voorschrift Vreemdelingen (VV) is ter zake van een aanvraag om toetsing aan het unierecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument, de vreemdeling een bedrag van €40,- verschuldigd. In het tweede lid van dit artikel is neergelegd dat de vreemdeling die valt onder artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol, ter zake van de afdoening van een aanvraag tot verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor (on)bepaalde tijd een bedrag van €40,- is verschuldigd.
5.2 In artikel 3.34i, eerste lid, VV is neergelegd dat de leges als bedoeld –onder meer- in artikel 3.34h door de vreemdeling in persoon worden voldaan aan het IND-loket.
5.3 Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in diens betoog dat er een wezenlijk onderscheid wordt gemaakt tussen Unieburgers enerzijds en Turkse onderdanen anderzijds voor wat betreft het voldoen van de voor de behandeling van de aanvraag benodigde leges. Deze beroepsgrond faalt derhalve evenzeer.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.