in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/355125 / HA ZA 09-4324 van
[eiseres A.],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
en in de zaak met zaaknummer /rolnummer C/09/355128 / HA ZA 09-4325 van
1. [EISER B.],
wonende te [woonplaats], Iran,
2. [EISER C.],
wonende te [woonplaats], Iran,
3. [EISER D.],
wonende te [woonplaats], Iran,
4. [EISER E.],
wonende te [woonplaats], Iran,
5. [EISER F.],
wonende te [woonplaats], Iran,
6. [EISER G.],
wonende te [woonplaats], Iran,
7. [EISER H.],
wonende te [woonplaats], Iran,
8. [EISER I.],
wonende te [woonplaats], Iran,
9. [EISER J.],
wonende te [woonplaats], Iran,
10. [EISER K.],
wonende te [woonplaats], Iran,
11. [EISER L.],
wonende te [woonplaats], Iran,
12. [EISER M.],
wonende te [woonplaats], Iran,
13. [EISER N.],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[GEDAAGDE],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
en in de zaak met zaaknummer /rolnummer C/09/355159 / HA ZA 09-4342 van
1. [eiser O.],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser P.],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[GEDAAGDE],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/372625 / HA ZA 10-2768 van
[eiser Q.],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd,
gedaagde,
advocaat mr. H.W.E. Vermeer te Amstelveen.
Eisers in de zaken met de zaaknummers 355125, 355159 en 372625 zullen hierna respectievelijk [A.], [O.], [P.] en [Q.] worden genoemd en tezamen de eisers uit Irak. Eisers in de zaak met het zaaknummer 355128 zullen hierna ieder voor zichzelf bij zijn of haar achternaam worden genoemd en tezamen worden aangeduid als de eisers uit Iran. Tezamen worden de eisers in alle zaken aangeduid als alle eisers. Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.
Behandelend advocaat van alle eisers is mr. Zegveld.
1. De procedure in alle zaken
1.1. Het verloop van de procedures blijkt uit:
- de tussenvonnissen van 13 april 2011, 3 augustus 2011 en 15 augustus 2012;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 15 augustus 2012;
- de brief van mr. Zegveld van 17 augustus 2012;
- het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut van 23 augustus 2012;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 5 september 2012;
- het deskundigenbericht van prof. dr. Sh.H. Safai van 7 oktober 2012;
- het deskundigenbericht van H.A. Hamoudi, Associate Professor of Law, van 10 oktober 2012;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 16 oktober 2012;
- de akte uitlating na deskundigenbericht aan zijde van alle eisers van
14 november 2012;
- de akte uitlating na deskundigenbericht aan zijde van [gedaagde] van 9 januari 2013;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 14 januari 2013;
- de brief van mr. Zegveld van 6 februari 2013;
- de brief van mr. Zegveld van 7 maart 2013;
- de brief van de rechtbank aan partijen van 15 maart 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
in alle zaken
2.1. De rechtbank heeft tussenvonnissen gewezen op 13 april 2011, 3 augustus 2011 en 15 augustus 2012. Zij neemt de inhoud van deze tussenvonnissen hier over en blijft bij hetgeen zij toen heeft overwogen en beslist.
2.2. De rechtbank roept kort in herinnering waar het in deze zaken om gaat.
2.3. De eisers uit Irak en de eisers uit Iran vorderen van [gedaagde] vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van bombardementen met mosterdgas op steden in Iran en Irak in de jaren tachtig van de vorige eeuw, uitgevoerd door het regime van Sadam Hussein. De eisers, allen burgers, bevonden zich ten tijde van deze bombardementen in één van de gebombardeerde steden. Zij zijn bij de bombardementen in aanraking gekomen met mosterdgas en daardoor (ernstig) gewond geraakt.
2.4. De strafkamer van het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in zijn (onherroepelijk geworden) arrest van 9 mei 2007 wettig en overtuigend bewezen geacht dat het regime in Irak de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft geschonden door op het grondgebied van Irak en Iran mosterdgas in te zetten tegen burgers en dat [gedaagde] tot het plegen van deze misdrijven in de jaren tachtig van de vorige eeuw opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft door thiodiglycol (TDG) bestemd voor de productie van mosterdgas te leveren aan Irak.
2.5. De eisers uit Irak en de eisers uit Iran stellen dat [gedaagde] door zijn gedragingen onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en de door hen geleden schade dient te vergoeden. [gedaagde] heeft zich tegen de vorderingen verweerd, onder meer door te stellen dat de vorderingen van eisers zijn verjaard.
2.6. De zaak is thans gereed voor eindvonnis. De rechtbank licht dat eveneens kort toe als volgt.
2.7. De rechtbank heeft in de tussenvonnissen van 13 april 2011 geoordeeld dat de vorderingen van de eisers uit Irak dienen te worden beoordeeld naar Iraaks recht en de vorderingen van de eisers uit Iran naar Iraans recht. De rechtbank heeft vervolgens bij tussenvonnissen van 3 augustus 2011 inlichtingen gevraagd aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) ten aanzien van de door haar te beantwoorden rechtsvragen naar Iraaks recht en naar Iraans recht. Het IJI heeft de rechtbank op 27 juni 2012 bericht dat zij geen volledig antwoord kon geven op alle vragen van de rechtbank over de inhoud van het Iraakse en Iraanse recht en dat pogingen van zijn zijde om externe deskundigen uit de desbetreffende regio’s te vinden, geen succes hebben gehad.
2.8. Vervolgens heeft de rechtbank, op voorstel van de advocaat van eisers en met instemming van de advocaat van [gedaagde], bij tussenvonnissen van 15 augustus 2012 de heer Haider Ala Hamoudi, Associate Professor of Law aan de University of Pittsburgh, (verder: Hamoudi) benoemd als deskundige in het Iraakse recht en Hossein Safai, professor at Science and Research Branch of Islamic Azad University in Teheran (verder: Safai) benoemd als deskundige in het Iraanse recht. Zij hebben elk een deskundigenbericht uitgebracht. De antwoorden van de deskundigen op de aan hen voorgelegde vragen zijn alle van een zorgvuldige en begrijpelijke motivering voorzien. De rechtbank verenigt zich met de inhoud van de deskundigenberichten en maakt deze tot de hare, voor zover hieronder niet anders is vermeld. Partijen hebben zich, op enkele hierna te bespreken onderdelen na, eveneens met de inhoud van de deskundigenberichten verenigd. De rechtbank acht zich met deze deskundigenberichten voldoende voorgelicht ten aanzien van de door haar te beantwoorden rechtsvragen naar Iraaks en Iraans recht.
2.9. Het IJI heeft op verzoek van de rechtbank de (onvolledige) bevindingen waartoe dit instituut op grond van de opdracht van de rechtbank is gekomen, aan de rechtbank ter beschikking gesteld. Partijen hebben zich over deze bevindingen kunnen uiten. Anders dan in de tussenvonnissen van 15 augustus 2012 is aangekondigd (2.6), is de deelrapportage van het IJI abusievelijk niet (in een Engelse vertaling) aan de deskundigen toegezonden. De rechtbank acht het met het oog op de in deze procedures te beantwoorden rechtsvragen, niet nodig om de bevindingen van het IJI alsnog aan de deskundigen voor te leggen. De inhoud van de deelrapportage en de inhoud van de twee deskundigenberichten geven hiertoe geen aanleiding. Partijen hebben hierom overigens ook niet verzocht. Weliswaar heeft [gedaagde] de rechtbank in de zaak van de eiser van Irak in overweging gegeven om nadere inlichtingen van het IJI te vragen op een hieronder nader te bespreken punt, maar de rechtbank ziet daartoe, om de eveneens hierna te vermelden reden, geen noodzaak.
2.10. Aldus staat thans niets meer aan het wijzen van een eindvonnis in de weg.
in de zaken van de eisers uit Irak voorts
2.11. In de tussenvonnissen van 13 april 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat (i) het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 9 mei 2007 in deze procedures voor de rechtbank dwingend bewijs oplevert ten aanzien van de feiten die het hof ten laste van [gedaagde] bewezen heeft verklaard, (ii) [gedaagde] onvoldoende de door het gerechtshof bewezen verklaarde feiten heeft betwist, zodat (iii) de in het arrest van het gerechtshof bewezen verklaarde feiten ook in deze procedure vaststaan.
2.12. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de deelrapportage van het IJI reden geeft om het IJI om nader advies te vragen over de verhouding van artikel 161 van het (Nederlandse) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot het Iraakse recht. [gedaagde] heeft daartoe verwezen naar de passage op pagina 9 van het rapport van het IJI, die luidt: “Civielrechtelijke gevolgen van de onrechtmatige daad worden […] onafhankelijk van de strafrechtelijke gevolgen van de onrechtmatige daad beoordeeld”. Deze passage is voorzien van voetnoot, waarin wordt verwezen naar een wetenschappelijk artikel van de Amerikaanse auteur D.E. Stigall, en is verder niet toegelicht. De rechtbank acht nader onderzoek op dit punt niet noodzakelijk. Anders dan [gedaagde] betoogt, betreft artikel 161 Rv in de kern een regel van procesrecht. Al aangenomen dat in het Iraakse burgerlijk procesrecht een bepaling van dezelfde inhoud of strekking als artikel 161 Rv inderdaad niet bestaat, brengt dat niet mee dat de rechtbank in deze procedure artikel 161 Rv buiten toepassing dient te laten en/of Iraaks procesrecht dient toe te passen. De rechter voor wie een procedure wordt ingeleid past immers het nationale procesrecht toe. In dit geval is dat het Nederlandse procesrecht. Dat ligt in deze zaak ook temeer voor de hand, nu de eisers uit Irak vordering aanhangig hebben gemaakt tegen een gedaagde die de Nederlandse nationaliteit heeft, terwijl de vordering (mede) is gegrond op (de uitleg van) een Nederlands strafvonnis. De rechtbank blijft dan ook bij het reeds bij de tussenvonnissen van 13 april 2011 uitgesproken oordeel (7.3) dat artikel 161 Rv in deze procedure dient te worden toegepast. Het verzoek van [gedaagde] aan de rechtbank tot het inwinnen van nader advies bij het IJI dan wel Hamoudi, wordt afgewezen.
2.13. De rechtbank gaat, zoals reeds is overwogen in onderdeel 7.7 van de tussenvonnissen van 13 april 2011, uit van de volgende vaststaande feiten. [gedaagde] heeft ten tijde van het regime van Saddam Hussein in Irak aan de Iraakse militaire industrie TDG geleverd waarmee dat regime mosterdgas heeft gemaakt. Dit mosterdgas is verwerkt in bommen waarmee het Iraakse regime onder meer steden heeft laten bombarderen, waarbij vele mensen gewond zijn geraakt. [gedaagde] wist in de loop van 1984 en in ieder geval in 1986 dat het door hem geleverde TDG als eindbestemming Irak had en daar zou dienen voor de productie van gif, te weten mosterdgas. In deze wetenschap, tezamen met zijn pogingen om de levering van een precursor van dat gas en de productie ervan te verheimelijken, ligt mede besloten de wetenschap van [gedaagde] dat Irak het mosterdgas zou gebruiken in de oorlog met Iran en in het gewapende conflict met de Koerden in Irak.
2.14. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten naar Iraaks recht onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de eisers uit Irak opleveren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende passages uit het rapport van Hamoudi:
“4. Under Iraqi law, in order for compensation to lie for any intentional, wrongful act, three elements must be established. These are: fault on the part of one (meaning intent to commit the wrongful act, or negligence in so committing it), harm and a causal link between the fault and the harm. (…).
5. Iraqui courts routinely apply this broadly accepted standard when determining fault. (…).
6. The question presented by the Court concerns the causal link, the third element, and in particular in cases where there ar two more potential wrongdoers who have caused the fault.
7. Commentaries make clear that the general rule is one of joint and several liability in the case of two or more causes of fault. (…).
(…)
10. However, it is important to note that the rule of joint and several liability does not apply when one fault “drowns out the other”. Hence, artikel 211 of the Iraq Civil Code reads as follows:
If a person proves that the harm arose from a foreign cause in which he had no hand, such as an act of God, a surprise event, force majeure, the act of another or the fault of the perpetrator, then the person is not obligated to guarantee (the debt of the obligee).
11. Hence, Article 211 contemplates that there are circumstances where the causal link as between fault and harm is broken because of the act of a third party. According to both Hakim and Sanhuri [twee gezaghebbende auteurs, toevoeging rechtbank] this only occurs when the fault of the third party “drowns out” the original fault. (…) Otherwise, the general rule of joint and several liability applies.
12. As a general matter, “drowning out” occurs in circumstances where the relative faults are so disproportionate, and the causal link as between the smaller fault and the harm is so attenuated, that it can no longer be reasonably said that the harm was “caused” by two separate faults. (…)
13. Sanhuri desribes two different specific sets of factual circumstances where one fault could be understood to “drown out” the other. These are not intended to be exclusive. The first set of circumstances arises where “one of the causes is the result of the other”. (…)
14. The second set of circumstances where one fault “drowns out” another relatives to a situation where one person responsible for the harm acted with intent, and the other acted negligently. (…)
(…)
16. Based on the foregoing, it is my conclusion that Iraqi law would regard the defendant [gedaagde] in this case jointly and severally responsible for damages owed to the Iraqi victims.
a. I draw this conclusion on the basis of the factual determination set forth in Section 7.5.2 of the Court’s opinion that indicated that defendant [gedaagde] must have known both that the TDG he supplied would be used to produce mustard gas, and that the mustard gas would be deployed in the war. This makes the relevant mens rea of defendant [gedaagde] to be that of intent rather than negligence, thereby rendering the circumstances of par. 14-15 not relevant in this case.
b. Similarly, as a general matter, the relevant levels of fault here are not so disproportionate as to render the causal link broken under Iraqi law because one fault “drowned out” the other. In this case, as I understand the facts as set out by the Court, defendant [gedaagde] knowingly sold a key chemical for an illegal weapon to a regime that he knew would use it, after which the regime used it. It is hard to see why the first wrongful act would be “drowned out” by the second because of such a massive difference in proportionate responsibility. The examples of drowning out, including the relative liability of one who negligently guards a car and another who uses a gun to steal that same car, or one who negligently digs a hole and another who shoves a rival into that hole, are simply not the same—the fault in those cases is far more disproportionate. (…)”
2.15. [gedaagde] heeft het verweer gevoerd dat hij geen onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens de eisers uit Irak omdat hij zelf het mosterdgas niet heeft vervaardigd. Voor het plegen van een onrechtmatige daad is volgens hem meer nodig dan alleen het gelegenheid en middelen verschaffen tot het plegen van een onrechtmatige daad. Het uitsturen van vliegtuigen om mosterdgasbommen op burgers te werpen, getuigt verder - zo stelt [gedaagde] - van een zo kwaad opzet, dat daarmee de verantwoordelijkheid van [gedaagde] voor de hem verweten levering van een hulpstof voor mosterdgas wordt verdrongen (in de woorden van Hamoudi: “drown out”).
2.16. Het verweer van [gedaagde] wordt verworpen. [gedaagde] heeft een grondstof voor een chemisch wapen geleverd aan het regime van Saddam Hussein terwijl hij wist dat dit wapen gemaakt en gebruikt zou worden. Het handelen van [gedaagde] valt niet in het niet bij het werkelijk gebruik van het wapen, maar is een onmisbare schakel in de causale keten. Aldus is geen sprake van een situatie waarin het causaal verband tussen het handelen van [gedaagde] en de opgetreden schade is “verdrongen” door een andere oorzaak.
2.17. Hamoudi heeft de vraag van de rechtbank of in geval van onrechtmatig handelen door [gedaagde] jegens de eisers uit Irak, de door hen gevorderde vergoeding van immateriële en materiële schade in beginsel toewijsbaar is, positief beantwoord. Hamoudi heeft daarbij verwezen naar artikel 205 van het Iraaks Burgerlijk Wetboek en aandacht gevraagd voor enkele, hier niet aan de orde zijnde, beperkingen van het recht op schadevergoeding.
2.18. Hamoudi heeft ten aanzien van het Iraakse (verjarings)recht, voor zover relevant voor de beantwoording van de in deze zaken aan de orde zijnde (rechts)vragen, het volgende gerapporteerd (2.19-2.27).
2.19. Van belang zijn de artikelen 232, 429, 435 (lid 1) en 437 (lid 1) van het Iraaks Burgerlijke Wetboek (IBW):
Article 232
A suit for compensation arising out of a wrongful act shall not be heard after the passing of three years from the day that the injured party had knowledge of the occurrence of the harm and the person who committed it. In all
cases the suit shall not be heard after the passing of fifteen years from the day of the occurrence of the wrongful act.
Article 429
A suit in obligation whatever its cause shall not be heard as to one who denies it after it has been unclaimed without a legitimate reason for fifteen years, except as otherwise set forth in specific provisions.
Article 435 (1)
The specified period for not hearing a case shall be suspended for a legitimate reason, for example if the plaintiff is a minor or a ward and he does not have a guardian, or he is absent in a distant foreign country, or if the suit
is between two spouses, or as between ancestors or descendants, or there is a different prohibition that renders it impossible for the plaintiff to demand his right.
Article 437(1)
The specified period for not hearing a case shall be interrupted with a claim to a judicial authority even if the suit was made to a court without jurisdiction based on an excusable mistake, such that if an obligee claims his
amount due in court, and the suit is not resolved until after the period ends, it can still be heard after this.
2.20. Civiele vorderingen die zijn gebaseerd op een handelen dat strafbaar is gesteld, kunnen naar Iraaks recht verjaren voordat het strafbare feit zelf is verjaard. Het handelen van [gedaagde] kan ook naar het besproken Iraakse recht of naar het in Irak van toepassing zijnde internationale recht worden gekwalificeerd als een oorlogsmisdrijf. Civiele vorderingen op basis van het medeplegen van oorlogsmisdrijven kunnen naar Iraaks recht verjaren. De vijftienjaarstermijn van artikel 232 IBW geldt ongeacht de (on)bekendheid van de eisers uit Irak met de persoon van de dader.
2.21. Naar Iraaks recht is pas voldaan aan de voorwaarde van artikel 232 IBW dat “the injured party had knowledge of the person who committed the harm”, indien sprake is van subjectieve bekendheid van de benadeelde met de aansprakelijke persoon.
2.22. De opschortingsmogelijkheden van in artikel 435 IBW gelden niet alleen voor de korte verjaringstermijn van drie jaren, maar ook voor de lange verjaringstermijn van vijftien jaren.
2.23. Hamoudi heeft de vraag van de rechtbank of de verjaringstermijn wordt geschorst gedurende, dan wel verlengd met, (i) de periode dat Sadam Hussein aan de macht was, ofwel (ii) de periode dat de eisers uit Irak ten tijde van het regime van Sadam Hussein in Irak verbleven, als volgt beantwoord:
“There is some room for doubt. However, it does seem to me that under circumstances where the plaintiffs are outside of Iraq and capable of making their claims under Iraqi law in a foreign court, as apparently they currently are, it is hard to see why a suit against the regime in that foreign court is as impracticable as a force majeure event. It is certainly inconvenient, and the potential obstacle of the safety and well being of family members in Iraq of course looms, yet the claim that the suit is “impracticable” seems like a challenging one. My conclusion would change under circumstances where the foreign court would refuse to hear the case for jurisdictional or other reasons. (…) I conclude that there is a legitimate excuse that justifies suspension as per Article 435 during the time that plaintiffs were in Iraq. I do not think the matter is free from any doubt, given the manner in which courts generally only find force majeure events in narrowly circumscribed circumstances. Nevertheless, this may be one instance where such … circumstances arise. (…) I regard the existence of the Saddam Hussein regime as being the type of excuse, akin to force majeure, that renders the pursuit of a claim in Iraq impracticable and that would therefore merit a suspending of the fifteen year limitations claim. (…)”.
2.24. Artikel 435 IBW bepaalt dat de verjaringstermijn wordt opgeschort gedurende de periode dat een benadeelde minor is. Deze opschortingsmogelijkheid geldt niet indien de minor een guardian heeft. Over de definitie van het begrip guardian heeft Hamoudi als volgt gerapporteerd:
“It should be noted that a “guardian” is defined in a rather limited fashion in Iraqi law to refer not to either parent of a minor. Article 102 Civil Code: “the guardian of a minor is his father, then the designee of his father, then is paternal grandfather, then the designee of his parental grandfather, then the court, or one the court appoints” en “As it would not be realistic to expect a court to institute a civil suit on behalf of a minor, the natural conclusion would be that children without a father or a paternal grandfather or one appointed by them would not have a guardian for purposes of Article 435 of the Civil Code”.
2.25. Naar Iraaks recht is iemand een minor zolang hij geen achttien jaar of ouder is. Op deze regel bestaat een uitzondering in het geval dat iemand met toestemming van de rechtbank is getrouwd voordat hij of zij achttien jaar is. Deze uitzondering doet zich in deze zaken niet voor.
2.26. De rechtbank heeft Hamoudi gevraagd naar de betekenis van het begrip remote country als bedoeld in artikel 435 IBW (in de vertaling van artikel 435 IBW volgens Hamoudi: “distant foreign country”). Verder is hem de vraag voorgelegd of de periode waarin [A.], [P.], [O.] en [Q.] in Nederland verbleven en [gedaagde] elders (in Irak), onder de definitie van dit begrip valt en of dit ook geldt voor de periode dat [Q.] in Canada verbleef en [gedaagde] elders (in Irak en in Nederland). Hamoudi heeft als volgt geantwoord:
“In determining what is “remote” (…) the principle is that it must be the type of impediment that renders suit considerably difficult. (…) Thus, if the Court finds that the claimants were not in such a remote location that the filing of a suit in a competent court would have presented a serious obstacle, then no legitimate reason for suspension will lie. If it would have presented such an obstacle, the limitations period may be extended. (…)
My preliminary assessment would be that filing suit in Iraq from a nation such as the Netherlands and Canada would present a significant obstacle that would give rise to a “personal impediment” justifying suspension. However, it is not clear to what extent plaintiffs could have readily filed suit elsewhere, and whether their location rendered it reasonable for them to have considered a foreign venue where no significant obstacle to suit might exist. The answer to this question could determine whether or not the plaintiffs were in a “remote foreign location” for purposes of Article 435.”
2.27. Artikel 437 lid 1 IBW moet aldus worden uitgelegd dat verjaring naar Iraaks recht wordt gestuit door het instellen van een vordering bij een gerechtelijke instantie. Hamoudi heeft de gevolgen van stuiting als volgt beschreven:
“Immediately upon “interruption”, the entire statute of limitations comes to an end entirely, it is not suspended pending a ruling. A new statute of limitations would begin once the judicial claim brought by the obligee comes to an end. (…) A new statute of limitations would begin once the legal proceedings resulting from the submission of the obligee’s claim are addressed by judgment.”
in de zaak van [A.] (09-4324) voorts
2.28. [gedaagde] heeft zich tegen de vordering van [A.] verweerd met een beroep op verjaring. Het verweer slaagt. [A.] heeft erkend dat zij sinds 21 november 2005 op de hoogte is van haar mogelijke vordering op [gedaagde]. Zij stelt dat zij de verjaring van haar vordering heeft gestuit doordat haar advocaat op 18 april 2008, dus binnen de driejaarstermijn, mede namens haar, aan [gedaagde] een brief heeft gestuurd waarin zij hem aansprakelijk heeft gesteld. Aan Hamoudi is de vraag voorgelegd of deze brief, waarvan de inhoud in onderdeel 5.25 van de tussenvonnissen van 13 april 2011 is geciteerd (en waarvan in de tussenvonnissen van 3 augustus 2011 abusievelijk staat dat deze van 18 april 2003 dateert) naar Iraaks recht wordt beschouwd als een stuitingshandeling van [A.]. Hamoudi heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De verjaring wordt naar Iraaks recht alleen gestuit door de indiening van een vordering bij een gerechtelijke instantie (zie artikel 437 IBW). [A.] heeft niet binnen een termijn van drie jaren gerekend vanaf 21 november 2005 een vordering bij een gerechtelijke instantie ingediend. Zoals de rechtbank in de tussenvonnissen van 13 april 2011 onder 7.21 heeft geoordeeld, is in deze situatie de vordering van [A.] verjaard. Dit betreft een bindende eindbeslissing, waaraan de rechtbank in beginsel in het verdere verloop van het geding gebonden is. Ook als dit laatste anders was, geven de door [A.] bij akte na deskundigenbericht ingenomen stellingen de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidende beslissing. De rechtbank verwijst in dit verband allereerst naar het rapport van Hamoudi, waarin geen steun kan worden gevonden voor het standpunt dat de driejaarstermijn op gronden van redelijkheid en billijkheid terzijde kan worden geschoven. Verder verwijst de rechtbank naar de overwegingen in de tussenvonnissen van 13 april 2011 onder 7.14. In die overwegingen heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zij zich ervan bewust is dat de eventuele uitkomst dat de vordering van één of meer van de eisers uit Irak verjaard is, gezien de aan de orde zijnde gedragingen van [gedaagde] en de ingrijpende en schokkende gevolgen voor de slachtoffers, als zeer onbevredigend kan worden ervaren, doch dat geen regel van openbare orde kan worden aangewezen die aan deze uitkomst in de weg staat.
in de zaak van [O.] (09-4342) voorts
2.29. Ten aanzien van de vordering van [O.] heeft [gedaagde] zich bij akte na deskundigenbericht gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de vraag of deze vordering van [O.] al dan niet is verjaard. De rechtbank begrijpt [gedaagde] aldus dat hij wel een oordeel van de rechtbank over de verjaringskwestie wenst. Aangezien de rechtbank niet ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen, leest zij de akte op dit punt aldus dat het verjaringsverweer wordt gehandhaafd.
2.30. [O.] is op 29 juni 2001 meerderjarig geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat [O.] totdat hij meerderjarig werd geen guardian had in de zin van artikel 435 IBW. Dat brengt mee dat de vijftienjaarstermijn van artikel 232 IBW, aangevangen op het moment van de bombardementen op Halabja op 16 maart 1988, opgeschort is geweest tot 29 juni 2001. Deze termijn is thans nog niet verstreken.
2.31. Tussen partijen is niet langer in geschil dat [O.] pas in december 2004 bekend werd met de voor zijn schade aansprakelijke persoon. Binnen drie jaren nadien heeft [O.] zich gevoegd als benadeelde partij in de Nederlandse strafprocedure. Ingevolge artikel 437 lid 1 IBW is de verjaring door het instellen van deze vordering gestuit en is de verjaringstermijn gelijktijdig tot een einde gekomen. [gedaagde] doet expliciet geen beroep op het verstrijken van een nadien aangevangen nieuwe verjaringstermijn. Dit betekent dat de vordering van [O.] niet afstuit op verjaring op grond van de driejaarstermijn.
in de zaak van [P.] (eveneens 09-4342) voorts
2.32. Ook ten aanzien van vraag of de vordering van [P.] is verjaard, heeft [gedaagde] zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd. De rechtbank houdt het ervoor, om dezelfde reden als in het geval van [O.], dat het verjaringsverweer wordt gehandhaafd.
2.33. [P.] is op 17 oktober 1998 vanuit Irak naar Nederland gekomen. De vijftienjaarstermijn, aangevangen op 16 maart 1988, is tot 17 oktober 1998 opgeschort geweest op grond van artikel 435 IBW. Voor [P.] was het, om de redenen zoals door Hamoudi verwoord (zie 2.23), in die periode redelijkerwijs onmogelijk om een vordering jegens [gedaagde] in te stellen. Saddam Hussein was toen immers nog in Irak aan de macht. De vijftienjaarstermijn is thans derhalve nog niet verstreken.
2.34. Tussen partijen is niet langer in geschil dat [P.] pas in december 2004 bekend werd met de voor zijn schade aansprakelijke persoon. Binnen drie jaren nadien heeft zij zich gevoegd als benadeelde partij in de strafprocedure. Ingevolge artikel 437 lid 1 IBW is de verjaring door het instellen van deze vordering gestuit en is de verjaringstermijn vervolgens gelijk tot een einde gekomen. [gedaagde] doet expliciet geen beroep op het verstrijken van een nadien aangevangen nieuwe verjaringstermijn. Dat betekent dat de vordering van [P.] niet afstuit op verjaring op grond van de driejaarstermijn.
in de zaak van [Q.] (10-2768) voorts
2.35. [gedaagde] beroept zich op verjaring van de vordering van [Q.].
2.36. [Q.] is in 1989 vanuit Irak vertrokken en in Nederland komen wonen. Hier bleef hij tot 2001. In 2001 verliet hij Nederland en ging hij in Canada wonen. In 2008 kwam [Q.] terug naar Nederland. De vijftienjaarstermijn (aangevangen op 16 maart 1988) is op grond van artikel 435 IBW opgeschort geweest tot april 2003, toen [gedaagde] in Nederland kwam wonen en niet – zoals [gedaagde] heeft betoogd – tot 1989, toen [Q.] Irak verliet. Zolang [gedaagde] in Irak verbleef en Saddam Hussein aldaar aan de macht was, was het voor [Q.] redelijkerwijs niet mogelijk om in Irak een vordering tegen [gedaagde] in te stellen. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, noch is daarvan anderszins gebleken, waaruit kan volgen dat [Q.] in de periode van 1989 tot 2003 bij een gerechtelijke instelling in een ander land dan waarin [gedaagde] op dat moment verbleef en van welk land [gedaagde] de nationaliteit niet had, ontvankelijk zou zijn verklaard in een vordering jegens [gedaagde]. De door Hamoudi omschreven situatie, zoals aangehaald in 2.26, doet zich dan ook niet voor. [Q.] wordt geacht tot april 2003 in een “distant foreign country” in de zin van artikel 435 IBW te hebben verbleven.
2.37. Ten aanzien van de driejaarstermijn geldt dat niet langer in geschil is dat [Q.] pas in 2008 bekend werd met de voor zijn schade aansprakelijke persoon. [Q.] heeft [gedaagde] binnen de driejaarstermijn, die in 2008 is aangevangen, gedagvaard. De vordering van [Q.] is dus niet verjaard.
in de zaken van de eisers uit Irak voorts
2.38. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [A.] is verjaard en om die reden wordt afgewezen. De vorderingen van [O.], [P.] en [Q.] zijn toewijsbaar. [gedaagde] is uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die [O.], [P.] en [Q.] dientengevolge hebben geleden. Het Iraakse recht voorziet in de toekenning van vergoedingen wegens materiële en immateriële schade. De hoogte van de door de eisers uit Irak geleden schade staat tussen partijen vast. De vordering ter zake van wettelijke rente is op de wet gegrond. De vorderingen van [O.], [P.] en [Q.] zullen op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen.
2.39. [A.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 550 aan griffierecht en € 1.737 aan salariskosten advocaat (drie punten à tarief III, € 579).
2.40. Nu de vorderingen van de overige eisers uit Irak worden toegewezen, zal [gedaagde] in de zaken van die eisers in de proceskosten worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [O.] en [P.] begroot op € 72,25 wegens explootkosten, € 1.100 wegens griffierecht en € 1.737 wegens salariskosten advocaat (drie punten à tarief III,
€ 579) en aan de zijde van [Q.] begroot op € 73,89 wegens explootkosten, € 550 wegens griffierecht en € 1.737 wegens salariskosten advocaat (drie punten à tarief III, € 579).
2.41. Het honorarium van de deskundige Hamoudi wordt niet bij (een van de) partijen in rekening gebracht (zie onderdeel 2.4 van de tussenvonnissen van 15 augustus 2012).
in de zaak van de eisers uit Iran
2.42. De rechtbank is van oordeel dat de feiten zoals onder 2.13 weergegeven ook naar Iraans recht onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de eisers uit Iran opleveren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende passages van Safai:
“In Iranian law, in respect of the conditions of compensable loss, it has been stipulated that the loss must be direct or immediate. Article 520 of the Civil Procedure Code provides that: "For demanding compensation of the loss incurred, the claimant shall prove that the immediate loss incurred directly through failure or delay to or in performance of the obligation, or failure to deliver the subject. Otherwise, the court dismisses the action of claim for damages". Nevertheless, the Iranian jurists believe that "immediate" or "direct" does not refer to the fact that there should be no intermediary between the detrimental act and the damage incurred, but it means that there should be a customary causal link between the damage incurred and the respondent’s act or omission. It is to say that custom and usage should attribute the damage incurred to the respondent. For instance, if any one compels an insane person or a non discerning minor or provokes an animal to cause damage, the person who compels or provokes is held responsible for the loss incurred, although there is an intermediary between the detrimental act and the loss.” en
“The existence of customary causal link is a condition for establishing civil liability. The recognition of the existence of a customary causation is for the court to take care of, howbeit, in my opinion, general custom and in particular, custom and usage of the Iranian community imputes this loss to Mr. [gedaagde]; since had he not sold the chemicals to the Government of Iraq, there would be no loss suffered by chemically injured persons. Therefore, causation, in the sense accepted under Iranian law, is present in this concern, and as far as other elements of civil responsibility (fault and loss) are also ascertained, we should find the Respondent as liable and responsible for compensating the loss.”
en
“[gedaagde] is a reasonable or customary cause and in case of several reasonable causes, their liability is joint and several and victims can demand their whole reparations from each of the causes.”
2.43. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het betoog van Safai, zoals zojuist geciteerd, innerlijk tegenstrijdig is. Aan de ene kant is het volgens Safai, zo stelt de advocaat van [gedaagde], aan de rechter is om de afweging te maken of [gedaagde] aansprakelijk is, terwijl Safai aan de andere kant een “ouderwetse ‘sine qua non’-redenering” hanteert die geen recht doet aan de door artikel 520 van de Civil Procedure Code gestelde eis van een “direct link”. De rechtbank onderschrijft niet dat het rapport van Safai (op dit punt of anderszins) een innerlijke tegenstrijdigheid bevat. Bij de beantwoording van de vraag naar het causaal verband moet volgens Safai worden beoordeeld of sprake is van een “direct link”, waaronder wordt verstaan een “customary causal link”. Kennelijk geldt in Iran net als in Nederland de leer van de redelijke toerekening. Het vereiste causaal verband is aanwezig. Voor zover [gedaagde] de rechtbank heeft verzocht om Safai om verdere toelichting op zijn advies te vragen, wordt dit verzoek in het licht van het voorgaande afgewezen.
2.44. Tussen partijen staat de hoogte van de door de eisers uit Iran geleden schade niet ter discussie. Volgens Safai is de door de eisers uit Iran gevorderde vergoeding van immateriële en materiële schade toewijsbaar op grond van artikel 1 van de Civil Responsibility Act. Over de vraag of het Iraanse recht in de toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade voorziet, en zo ja, aan welke criteria dient te zijn voldaan, heeft Safai zich als volgt uitgelaten:
“Compensation of immaterial damages has been adopted and can take place through financial or other means envisaged in Iranian law. No particular criteria is provided in Iranian Civil Code and Civil Responsibility Act to evaluated immaterial damages and determine their amount; these are left to the judge’s discretion.”
2.45. [gedaagde] heeft aandacht gevraagd voor het feit dat Safai in zijn rapport voorbijgaat aan de vraag in hoeverre de door de eisers uit Iran gevorderde schade rechtstreekse schade is danwel gevolgschade. Nu artikel 520 van de Civil Procedure Code gevolgschade lijkt uit te sluiten, acht [gedaagde] op dit punt nadere inlichtingen van Safai nodig. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De vraag of [gedaagde] volgens Iraans recht aansprakelijk is voor gevolgschade, dient in de schadestaatprocedure te worden beantwoord, niet in deze procedure. In deze procedure wordt immers geen vergoeding van gevolgschade gevorderd, doch enkel vergoeding van (rechtstreekse) immateriële schade en een verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens de eisers uit Iran aansprakelijk is voor overige materiële in immateriële (gevolg)schade.
2.46. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vorderingen van de eisers van Iran toewijsbaar zijn.
2.47. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de eisers uit Iran tot op heden begroot op € 72,20 wegens explootkosten, € 4.938 wegens griffierecht en € 1.737 wegens salariskosten advocaat (drie punten à tarief III, € 579).
2.48. Het honorarium van de deskundige Safai wordt niet bij (een van de) partijen in rekening gebracht (zie onderdeel 2.4 van de tussenvonnissen van 15 augustus 2012).
3. De beslissing
De rechtbank:
in de zaak van [A.] (09-4324)
3.1. wijst de vordering van [A.] af;
3.2. veroordeelt [A.] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.287, te voldoen aldus:
a. aan de griffier van de rechtbank:
- € 431 voor in debet gesteld griffierecht;
- € 1.737 voor het salaris van de advocaat van [gedaagde];
derhalve in totaal € 2.168, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig de wet;
b. aan [gedaagde]:
- € 119 voor niet in debet gesteld griffierecht;
in de zaak van [O.] en [P.] (09-4342) en in de zaak van [Q.] (10-2768)
3.3. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [O.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 1988 tot de dag der voldoening;
3.4. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [P.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 1988 tot de dag der voldoening;
3.5. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [Q.],
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 1988 tot de dag der voldoening;
3.6. verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en jegens [O.], [P.] en [Q.] aansprakelijk is voor de overige immateriële en materiële schade, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente;
3.7. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [O.] en [P.] tot op heden begroot op € 2.909,25, te voldoen aldus:
a. aan de griffier van de rechtbank:
- € 72,25 voor explootkosten;
- € 981 voor in debet gesteld griffierecht;
- € 1.737 voor het salaris van de advocaat van [O.] en [P.];
derhalve in totaal € 2.790,25, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig de wet;
b. aan [O.] en [P.]:
- € 119 voor niet in debet gesteld griffierecht;
en aan de zijde van [Q.] op heden begroot op € 2.360,89, te voldoen aldus:
a. aan de griffier van de rechtbank:
- € 73,89 voor explootkosten;
- € 431 voor in debet gesteld griffierecht;
- € 1.737 voor het salaris van de advocaat van [Q.];
derhalve in totaal € 2.241,89, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig de wet;
b. aan [Q.]:
- € 119 voor niet in debet gesteld griffierecht;
3.8. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van de eisers uit Iran (09-4325)
3.9. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [B.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 april 1987 tot de dag der voldoening;
3.10. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [C.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 1987 tot de dag der voldoening;
3.11. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [D.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 1987 tot de dag der voldoening;
3.12. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [E.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 1987 tot de dag der voldoening;
3.13. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [F.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 april 1987 tot de dag der voldoening;
3.14. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [G.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juli 1988 tot de dag der voldoening;
3.15. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [H.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juli 1988 tot de dag der voldoening;
3.16. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [I.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1988 tot de dag der voldoening;
3.17. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [J.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 1987 tot de dag der voldoening;
3.18. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [K.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 april 1987 tot de dag der voldoening;
3.19. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [L.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 1987 tot de dag der voldoening;
3.20. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [M.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 1987 tot de dag der voldoening;
3.21. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 25.000 aan [N.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 1987 tot de dag der voldoening;
3.22. verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en jegens [B.], [C.], [D.], [E.], [F.], [G.], [H.], [I.], [J.], [K.], [L.], [M.] en [N.] aansprakelijk is voor de overige immateriële en materiële schade, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente;
3.23. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de eisers uit Iran tot op heden begroot op € 6.747,20;
3.24. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van de eisers uit Iran (09-4325) en in de zaak van [O.] en [P.] (09-4342) voorts
3.25. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. D.A. Schreuder en mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.?