Registratienummer: Awb 12/31335
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. I.N. Schalken, advocaat te
Apeldoorn;
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, als rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. J.P. Guérain,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 5 april 2012 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 11 september 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tevens is aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend, en is ambtshalve besloten dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op hem van toepassing is.
Bij brief van 2 oktober 2012 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 29 oktober 2012 is het beroep voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 6 maart 2013 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is in geschil of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te verlenen, in stand kan blijven. Eveneens is in geschil of de ambtshalve weigering eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te verlenen, in stand kan blijven.
2.2 De rechtbank stelt vast dat de asielaanvraag is afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. In het bestreden besluit is aan de stelling dat eiser niet heeft voldaan aan de eisen gesteld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, niet het gevolg verbonden dat eisers relaas niet geloofwaardig wordt geacht voor wat betreft de daarin gerelateerde feiten en aan die feiten ontleende vermoedens omtrent het verleden. Nu niet is gesteld of gebleken wat overigens de relevantie is van het tegenwerpen van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en f, van de Vw 2000, zal de rechtbank hierover niet oordelen.
2.3 De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat eiser heeft verklaard dat hij geboren is in april/mei 1995. Nu verweerder eisers asielrelaas geloofwaardig heeft geacht, valt niet in te zien waarom van de door eiser genoemde geboortedatum niet kan worden uitgegaan. Dit betekent dat eiser thans nog steeds minderjarig is en derhalve nog steeds belang heeft bij een rechterlijke beoordeling van het beroep voor zover dit ziet op zijn minderjarigheid.
2.4 Eiser heeft in beroep betoogd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de vorm van seksueel misbruik. Hij heeft in dit kader verwezen naar het eerdere seksuele misbruik in Iran, naar pagina 77 van het algemeen ambtsbericht inzake de situatie in Afghanistan van juli 2012 en naar een brief van Carry van Wersch van het Landelijk Bureau VluchtelingenWerk Nederland van 12 oktober 2012, waarin de risico’s voor jongens zonder goed sociaal netwerk, zoals hijzelf, beschreven zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een causaal verband tussen het door eiser in Iran ondervonden seksuele misbruik en de realiteit van zijn vermoeden dat hij ook in Afghanistan seksueel misbruikt zal worden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de informatie waar eiser zich op heeft beroepen niet volgt dat (alle) jongens - zonder sociaal netwerk - in Afghanistan een reëel risico lopen seksueel misbruikt te worden.
2.5 Eiser heeft in beroep voorts betoogd dat hij vanwege zijn Hazara afkomst behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Bij terugkeer naar Afghanistan loopt hij een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij heeft daartoe verwezen naar het rapport van professor William Maley van 7 december 2011, ‘On the Position of the Hazara Minority in Afghanistan’, naar een uitspraak van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 5 september 2012, Awb 12/22787 en naar voormelde brief van Carry van Wersch, met bijlagen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder heeft daartoe in aanmerking kunnen nemen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit een gebied waar de Hazara’s een etnische minderheid vormen.
Evenzeer heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser onder verwijzing naar het rapport van professor Maley en de brief van Carry van Wersch - die verwijst naar het rapport van Maley -, niet aannemelijk heeft gemaakt dat Hazara’s in de provincie Ghazni behoren tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daartoe kunnen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 30 augustus 2012 (LJN: BX6840). De Afdeling overweegt in die uitspraak dat uit het rapport van professor Maley volgt dat zowel in 2010 als 2011 verschillende aanslagen op Hazara's zijn gepleegd waarbij slachtoffers zijn gevallen, dat Hazara's het doelwit waren van deze aanslagen en dat sinds 2010 de situatie voor Hazara's in de provincie Ghazni, waar zij in bepaalde districten een meerderheid vormen, is verslechterd. Uit het rapport blijkt naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet dat de situatie van Hazara's in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Ghazni in het bijzonder ten tijde van de totstandkoming van het (in de betreffende zaak bestreden) besluit van 13 juni 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere afwijzende besluit van 4 augustus 2011.
De Afdeling acht derhalve op voorhand uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het besluit van 4 augustus 2011, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
De rechtbank leidt hieruit af dat naar het oordeel van de Afdeling uit het rapport van Maley niet volgt dat in de provincie Ghazni sprake is van systematische schending van artikel 3 van het EVRM van Hazara’s.
2.6 Eiser heeft in beroep voorts aangevoerd dat in de provincie Ghazni sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), onder verwijzing naar voormelde brief van Carry van Wersch.
De rechtbank vat het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, op als een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. In die bepaling is artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn sinds 1 juli 2010 geïmplementeerd.
Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000 bescherming ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit - en in reactie op de beroepsgronden, in het verweerschrift - voldoende draagkrachtig gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in de provincie Ghazni geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld.
De rechtbank onderschrijft de daarop betrekking hebbende overwegingen van verweerder.
2.7 Er is dus geen grond voor het oordeel dat de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te verlenen niet in stand kan blijven.
2.8 Ten aanzien van de ambtshalve weigering hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te verlenen, heeft eiser in beroep betoogd dat van hem niet verwacht kan worden terug te keren naar Iran vanwege de problemen die hij daar heeft gehad, het gebrek aan bescherming van de Iraanse autoriteiten, en de traumatische ervaringen aldaar. Evenmin kunnen de ouders van eiser vanuit Iran zorgen voor opvang van eiser in Afghanistan vanwege de problemen die zij daar hebben ondervonden. Er zijn geen familieleden meer woonachtig in Afghanistan, waar zij een beroep op zouden kunnen doen. Bovendien is de opvang in Afghanistan niet goed geregeld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ omdat sprake is van adequate opvang in Afghanistan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 (LJN: BW7803). Hierin wordt bevestigd dat de zorgplicht van ouders voor minderjarige kinderen met zich brengt dat zij er zorg voor dragen dat op enigerlei wijze opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op de zorg van een (zijn) ouder(s), die in Iran verblijven.
Er is dus geen grond voor het oordeel dat de ambtshalve weigering eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te verlenen, niet in stand kan blijven.
2.9 Ten slotte heeft eiser zich beroepen op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Er is sprake van bijzondere feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot afwijking van de beleidsregels in zijn geval en verlening van een verblijfsvergunning.
Nu het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder zich onvoldoende
rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling, faalt deze
beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank.
2.10 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.11 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, voorzitter en mr. H.R. Schimmel en
mr. L.M. Tobé, rechters. Deze uitspraak is door de voorzitter en door mr. W. Markwat als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.