ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ6948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/39758
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en de beoordeling van asielmotieven in het licht van het EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2013, met zaaknummer AWB 12/39758, werd het beroep van eiser tegen een inreisverbod ongegrond verklaard. Eiser, een Somalische vreemdeling, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat hem was opgelegd. Hij stelde dat hij vanwege de veiligheidssituatie in Mogadishu niet terug kon en dat het inreisverbod in strijd was met artikel 3 en 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de veiligheidssituatie in Mogadishu niet zodanig was dat eiser een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank baseerde haar oordeel op de recente beleidswijzigingen en ambtsberichten die wezen op verbeteringen in de veiligheidssituatie in Mogadishu. Eiser had geen reis- of identiteitsdocumenten en stelde dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormde, maar de rechtbank oordeelde dat zijn eerdere veroordeling voor poging tot doodslag en de daarmee samenhangende openbare orde aspecten aan de verlening van een verblijfsvergunning in de weg stonden. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar rechtmatig was opgelegd en dat er geen redenen waren om van dit verbod af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee het inreisverbod en het terugkeerbesluit in stand bleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/39758
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2013 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. Visser),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. T.J.W. Visser).
Procesverloop
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1989 en de Somalische nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Op 18 december 2012 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij kennisgeving van
dezelfde datum is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 (hierna: het terugkeerbesluit). Tevens is hem bij dezelfde kennisgeving een inreisverbod opgelegd, zoals bedoeld in
artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor de duur van twee jaar (hierna: het inreisverbod).
Bij brief van 20 december 2012 heeft eiser tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
Overwegingen
1 Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, dient, nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, hij Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van deze bepaling, kan Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, stelt Onze Minister de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen aan die verplichting moet worden voldaan, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.
Voor bepaalde categorieën vreemdelingen geldt op grond van het tweede tot en met zesde lid van voormeld artikel 6.5a een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden.
In paragraaf A5/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat een opgelegd inreisverbod niet in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag en vindt de beoordeling van asielgerelateerde aspecten, waaronder artikel
3 van het EVRM, niet plaats in het kader van het inreisverbod. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien de openbare orde aspecten die aan de vreemdeling worden tegengeworpen zouden leiden tot weigering van de asielvergunning. In dat geval kan inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag immers niet leiden tot vergunningverlening, zodat het in de rede ligt de aanspraken op vluchtelingenschap of artikel 3 van het EVRM bij de beoordeling van het inreisverbod te betrekken. Toetsing vindt in een dergelijk geval plaats overeenkomstig paragraaf A5/10.4.4 van de Vc 2000.
Blijkens paragraaf A5/10.4.4 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, moet de ongewenstverklaring van de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is dan wel dat hij een reële vrees heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM worden opgeheven en dient hem een verblijfsvergunning te worden verleend.. Dit is slechts niet het geval als de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan openbare orde verstoringen als omschreven in artikel 3.105b van het Vb 2000 respectievelijk artikel 3.105e van het Vb 2000 of als artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Tot slot bepaalt paragraaf A5/5 van de Vc 2000 dat de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk is van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
2 Eiser stelt ten aanzien van het terugkeerbesluit het volgende. Hij heeft nooit enig reis- of identiteitsdocument heeft gehad, daarom kan hem niet worden tegengeworpen dat hij zich opzettelijk van zijn reis- en identiteitsdocumenten heeft ontdaan. Eiser stelt wél een vaste woon- en verblijfplaats te hebben, hij woont bij zijn moeder in [plaats]. Nu zijn familie hem onderhoudt heeft hij ook middelen van bestaan. Eiser vormt geen gevaar voor de openbare orde. Weliswaar werd hij verdacht van diefstal maar hij is daarna heengezonden.
Ten aanzien van het inreisverbod stelt eiser zich op het standpunt dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd, dan wel dat de duur verkort had moeten worden. Eiser voert hiertoe aan dat hij niet terug kan naar Mogadishu vanwege de algemene veiligheidsssituatie aldaar. Uitzetting naar Mogadishu is volgens hem in strijd met artikel 3 van het EVRM nu nog steeds sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hiertoe betoogt eiser, kort gezegd, dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu niet is gewijzigd ten opzichte van de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 24 augustus 2010 (AWB 10/29715) inzake een eerdere poging van verweerder om eiser uit te zetten naar Mogadishu. In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat eiser niet mocht worden uitgezet naar Mogadishu nu, gelet op de algemene veiligheidssituatie aldaar, niet kan worden uitgesloten sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat (nog steeds) sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft eiser in zijn aanvullende gronden van beroep van 20 februari 2013 een brief van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) van 18 februari 2013 overgelegd met daarin passages uit diverse bronnen met betrekking tot de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu. Onder meer zijn hierin opgenomen:
-het meest recente algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 november 2012 met betrekking tot Mogadishu;
-de Somalia factsheet van de UNHCR van december 2012;
-een rapport van Human Rights Watch (HRW) van 31 januari 2013;
-de World Health Update van 7 december 2012;
-een rapport van Refugees International van november 2012;
-een mailwisseling van de SAACID (een Somalische hulporganisatie);
-een rapport van de Verenigde Naties van mei 2012;
-diverse nieuwsberichten uit de periode oktober 2012 tot en met februari 2013 met betrekking tot incidenten in Mogadishu.
Voorts is in de aanvullende gronden van 20 februari 2013 door eiser verwezen naar een artikel uit de NRC van 18 februari 2013 dat ziet op geplande militaire trainingsmissies in Somalië en is door eiser nog naar voren gebracht dat hij vanwege zijn verwestering te vrezen heeft voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Ter adstructie van zijn standpunt verwijst eiser naar een (ander) rapport van VWN van 18 februari 2013 dat op zit onderwerp ziet. Eiser wijst er in dit kader nog op dat hij verwesterd is nu hij al vanaf zijn 18e levensjaar in Nederland woont, hier volledig is geïntegreerd en de Nederlandse taal vloeiend spreekt.
In de aanvullende gronden van beroep van 22 februari 2013 heeft eiser zijn standpunt dat nog steeds sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verder onderbouwd met een vertrouwelijk rapport van Amnesty International van februari 2013, een rapport van HRW van 21 februari 2013 en een persbericht van HRW van 3 februari 2013. Ter zitting heeft de gemachtigde verder nog een krantenartikel uit de NRC overgelegd van 22 februari 2013 waarin vermeld wordt dat HRW er bij het Kabinet op aandringt Somalische asielzoekers niet terug te sturen naar Mogadishu. Tot slot stelt eiser dat het inreisverbod in strijd moet worden geacht met artikel 8 van het EVRM nu zijn vijf broers en zussen en zijn moeder hier te lande verblijven. Er is sprake van een sterke familieband met zijn alhier wonende moeder, broers en zussen die tot het gezin behoren, aldus eiser.
3 Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift van 18 februari 2013 op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Somalië, Mogadishu, vanwege de algemene veiligheidssituatie aldaar terecht zal komen in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiser om persoonlijke redenen te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel
3 van het EVRM. Onder verwijzing naar de brief aan de Tweede Kamer van 14 december 2012 (nr. 2012-0000663989) waarin de staatssecretaris de voorgenomen beleidswijziging ten aanzien van de toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in Mogadishu kenbaar heeft gemaakt, stelt verweerder zich op het standpunt dat thans geen sprake meer is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder neemt op grond van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van 30 november 2012 het standpunt in dat, hoewel de veiligheidssituatie nog steeds precair is, in Mogadishu geen sprake meer is van een uitzonderlijke situatie zodanig dat eiser enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van geweld als bedoeld in het genoemde artikel. Dit beleid is thans neergelegd in het op 11 februari 2013 in de Staatscourant gepubliceerde wijzigingsbesluit (WBV) 2013/3. De overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel nu hieruit enkel een bevestiging blijkt van hetgeen reeds uit het meest recente algemeen ambtsbericht blijkt, aldus verweerder. Verweerder is voorts van mening dat de door eiser gestelde verwestering onvoldoende is om van het inreisverbod af te zien. Hiertoe wijst verweerder op de relatief korte periode dat eiser hier te lande verblijft en het feit dat eiser volwassen is en zich mitsdien moet kunnen handhaven in Somalië. Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat het gestelde gezinsleven hier te lande evenmin noopt tot afzien van het inreisverbod nu gesteld noch anderszins is gebleken van gezinsleven waarbij sprake is van “more than the normal emotional ties” en niet is gebleken van een objectieve belemmering het gezinsleven in Somalië uit te oefenen.
4 De rechtbank overweegt ten aanzien van het terugkeerbesluit als volgt.
Bij besluit van 5 november 2010 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. In dit besluit heeft verweerder onder meer vermeld dat eiser na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij Nederland zelfstandig en uit eigen beweging onmiddellijk dient te verlaten. Deze rechtbank, zittinghoudende te Assen, heeft bij uitspraak van 31 mei 2011 (AWB 10/39017) het beroep tegen het besluit van 5 november 2010 ongegrond verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld. Het besluit van 5 november 2010 staat derhalve in rechte vast.
Overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 juni 2012 (LJN: BW9111), oordeelt de rechtbank dat met de kennisgeving van 18 december 2012, waarin de verplichting Nederland te verlaten is herhaald, geen ander verderstrekkend rechtsgevolg is ingetreden dan met het terugkeerbesluit van 5 november 2010. Derhalve dient het beroep tegen de kennisgeving van 18 december 2012 niet-ontvankelijk te worden verklaard. Een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden gericht tegen voornoemde kennisgeving, blijft daarom achterwege.
Het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit is niet-ontvankelijk.
5 De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt. De rechtbank is allereerst van oordeel dat de aangevoerde asielmotieven in het kader van het inreisverbod dienen te worden beoordeeld. Weliswaar staat artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelet op artikel 7 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 (de Procedurerichtlijn), niet aan het indienen van een asielaanvraag in de weg (vergelijk AbRS van 25 juni 2012, 201103520/1/V3, www.raadvanstate.nl), echter nu in deze zaak sprake is van zodanig ernstige openbare orde aspecten dat deze zonder meer aan vergunningverlening in de weg staan, ligt het in de rede de aangevoerde asielmotieven bij de beoordeling van het inreisverbod te beoordelen. Hierbij betrekt de rechtbank het feit dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 15 februari 2013 blijkt dat eiser bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem van 31 maart 2009, onherroepelijk geworden op 26 mei 2009, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 24 maanden onvoorwaardelijk, wegens poging tot doodslag. Gelet hierop dient eiser, zelfs indien hij aannemelijk maakt dat er een rechtsgrond is voor verlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ingevolge artikel 3.105e, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en paragraaf C4/3.11.1.3 van de Vc 2000, een verblijfsvergunning asiel te worden geweigerd. Het indienen van een asielaanvraag zou in deze zaak derhalve zinledig zijn. Het beleid zoals neergelegd in paragraaf A5/3 van de Vc 2000 komt de rechtbank ook verder niet onjuist of onredelijk voor nu met de daarin opgenomen verwijzing naar het beleid in paragraaf A5/10.4.4 van de Vc 2000 is gewaarborgd dat een vreemdeling ondanks dat geen vergunning wordt verleend niet zal worden uitgezet en daarmee niet aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling zal worden blootgesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog nader verduidelijkt dat, analoog aan de situatie van de ongewenst verklaarde vreemdeling die schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk heeft gemaakt en om die reden niet gedwongen wordt uitgezet, de in paragraaf A5/10.4.4 van de Vc 2000 opgenomen criteria van duurzaamheid en proportionaliteit onverkort gelden in een situatie als de onderhavige. Ook dit komt deze rechtbank niet onredelijk of onjuist voor.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank thans beoordelen of sprake is van asielgerelateerde omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten.
6 Eiser heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu onverminderd slecht is en dat nog steeds moet worden uitgegaan van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dat dit zo is blijkt ook uit het WBV 2013/3, waarin is vermeld dat nog niet tot intrekking wordt overgegaan van op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verleende verblijfsvergunningen, totdat is gebleken dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft. Het beleid in het WBV 2013/3 is dan ook reeds hierom kennelijk onredelijk, aldus eiser.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Zij overweegt dat eiser ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn als gevolg van de eerdergenoemde openbare orde aspecten is uitgesloten van subsidiaire bescherming. Eiser kan dan ook geen bescherming ontlenen aan de genoemde artikelen uit de Definitierichtlijn waardoor aan de vraag naar de toepasselijkheid van artikel 16 van de Definitierichtlijn in combinatie met WBV 2013/3 om die reden niet wordt toegekomen. Ten overvloede wordt overwogen dat in het WBV 2013/3 onder kopje 4.1 met betrekking tot de situatie in Mogadishu voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is neergelegd dat op basis van de thans voorhanden zijnde informatie de situatie in Mogadishu naar het oordeel van verweerder niet van dien aard is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dat in het beleid ook is opgenomen dat al verleende verblijfsvergunningen vooralsnog niet worden ingetrokken, totdat is gebleken van een wijziging van omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter, doet hieraan niet af. Dit beleidsaspect ziet op een andere categorie vreemdelingen dan die waartoe eiser behoort, namelijk die vreemdelingen aan wie al subsidiaire bescherming is verleend. Op grond van artikel 16, eerste en tweede lid, van de Definitierichtlijn kan de reeds verleende subsidiaire bescherming in die gevallen pas beëindigd worden bij een zodanig voldoende ingrijpend en niet tijdelijke wijzing van omstandigheden dat de vreemdeling niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
7 De rechtbank dient ondanks het feit dat eiser geen recht heeft op subsidiaire bescherming te beoordelen of eiser met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in Somalië en Mogadishu in het bijzonder, op dit moment dusdanig slecht is dat eiser reeds als gevolg van zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet op de in de jurisprudentie van de AbRS aangenomen samenhang tussen een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de bescherming geboden door artikel 3 van het EVRM wordt daarbij betrokken al hetgeen eiser en verweerder in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn over de situatie in Mogadishu hebben opgemerkt.
Vooropgesteld moet worden dat het merendeel van de door eiser overgelegde stukken zien op de veiligheidssituatie in Mogadishu ten tijde van de verslagperiode die heeft geleid tot het meest recente ambtsbericht Somalië van het ministerie van Buitenlandse Zaken van
30 november 2012 op grond waarvan verweerder is overgegaan tot afschaffing van het zogenoemde 15-c beleid ten aanzien van Mogadishu. Uit de overige stukken komt verder geen wezenlijk ander beeld naar voren dan uit voornoemd ambtsbericht blijkt. De overgelegde stukken bieden dan ook geen aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht van 30 november 2012.
Bij brief van 14 december 2012 (kenmerk 2012-0000663989) heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de Voorzitter van de Tweede Kamer ingelicht over de voorgenomen beleidswijziging ten aanzien van Mogadishu. In deze brief is aangegeven dat het nieuwe ambtsbericht Somalië verweerder aanleiding heeft gegeven om Mogadishu niet langer aan te merken als een gebied waar sprake is van een situatie als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hiertoe heeft verweerder van belang geacht dat, hoewel de algemene veiligheidssituatie tijdens de afgelopen verslagperiode nog steeds slecht was, er hier en daar (sterke) verbeteringen optraden. Zo is Al-Shabaab sinds februari 2012 niet langer aanwezig in het overgrote deel van de stad en is de situatie van oorlogsgeweld waarbij vele burgerslachtoffers vielen overgegaan in een situatie van meer gericht geweld van de zijde van Al-Shabaab tegen specifieke groepen, te weten personen die politieke activiteiten verrichten voor de Somalische autoriteiten, medewerkers van NGO’s en journalisten. De inwoners van Mogadishu, ook vrouwen, kunnen zich weer ongehinderd door milities door de stad begeven en om aan eventueel geweld in hun specifieke district te ontkomen kunnen zij verhuizen naar andere districten in de stad. De markten in de stad zijn weer vrij toegankelijk, het (zaken)leven bloeit in delen weer op en er wordt gebouwd. Verder zijn in de verslagperiode geen ontheemden geregistreerd die Mogadishu zijn ontvlucht en nam het aantal ontheemden dat zich vestigde in Mogadishu juist substantieel toe. In de brief van 14 december 2012 heeft verweerder verder aangegeven dat Zweden ook geen 15-c beleid meer voert voor Somalië en het Verenigd Koninkrijk heeft aangegeven dat het 15-c beleid heroverwogen zal worden vanwege de verbeterde veiligheidssituatie in Mogadishu.
Niet aannemelijk is dat de hiervoor weergegeven motivering van verweerder ten aanzien van het afschaffen van het 15-c beleid op onjuiste feitelijke grondslag berust. Hoewel uit de door eiser overgelegde stukken en het meest recente ambtsbericht nog steeds blijkt van een zeer zorgelijke situatie in Mogadishu, blijkt tevens van een (sterke) verbetering op een tweetal belangrijke veiligheidsaspecten. Dit betreft ten eerste het vertrek van Al-Shabaab uit grote delen van de stad en ten tweede het opdrogen van de vluchtelingenstroom uit Mogadishu. Voorts is van belang dat op pagina 46 van het algemeen ambtsbericht is vermeld dat in de periode van juli 2011 tot juli 2012 het aantal inwoners van Mogadishu juist is opgelopen van anderhalf miljoen inwoners tot tweeënhalf à drie miljoen inwoners. De rechtbank neemt tevens in ogenschouw hetgeen is overwogen door de AbRS in rechtsoverweging 2.1.10. van haar uitspraak van 26 januari 2010 (200905017/1/V2, www.raadvanstate.nl). In deze uitspraak die mede heeft geleid tot het voeren van het 15-c beleid door verweerder is in rechtsoverweging 2.1.10. door de AbRS het volgende overwogen:
"2.1.10. Uit de stukken - in het bijzonder uit de hiervoor weergegeven citaten daaruit - kan worden afgeleid dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 15 juni 2009 in Mogadishu sprake was van een gewapend conflict tussen de regeringstroepen gesteund door Ethiopische troepen enerzijds en een complex geheel van rebellengroeperingen anderzijds die onderling ook strijd leverden. Het geweld in Mogadishu als gevolg van dat conflict is in mei 2009 opgelaaid, waarbij vele burgerslachtoffers zijn gevallen en een grote vluchtelingenstroom - circa 40.000 mensen in mei 2009, opgelopen tot ongeveer 190.000 mensen in juni 2009 - op gang is gekomen. Hoewel de staatssecretaris in zijn nadere toelichting ter zitting in hoger beroep stelt vorenomschreven omstandigheden te hebben betrokken bij zijn beoordeling, heeft hij ter motivering van zijn standpunt dat in Mogadishu ten tijde van belang geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, volstaan met de enkele stelling dat in het aantal burgerslachtoffers geen aanleiding wordt gevonden voor het aannemen van zodanige uitzonderlijke situatie. Gelet op de aard en intensiteit van het geweld als gevolg van het conflict en de gevolgen daarvan voor de burgerbevolking van Mogadishu, zoals die uit voormelde stukken kunnen worden afgeleid, heeft de staatssecretaris met die enkele stelling ontoereikend gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van het willekeurig geweld in Mogadishu ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 15 juni 2009 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht, zij het niet op geheel juiste gronden, overwogen dat voormeld besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen."
Met de in de brief van 14 december 2012 neergelegde motivering heeft verweerder thans, anders dan in de procedure die heeft geleid tot de zojuist aangehaalde uitspraak en in het licht van de door eiser overgelegde stukken, voldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van het willekeurig geweld in Mogadishu dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Daarmee bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu dusdanig slecht is dat de enkele aanwezigheid van eiser aldaar maakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Voor zover eiser voorts stelt dat hij vanwege zijn verwestering hier te lande te vrezen heeft voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog evenmin doel treft. Eiser heeft geen specifiek hem betreffende omstandigheden aangevoerd waaruit een zodanige mate van verwestering blijkt dat hij daardoor een reële vrees heeft voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van specifieke kenmerken die hij niet verborgen zou kunnen houden, waarbij bovendien van belang is dat de noodzaak hiertoe aanmerkelijk is afgenomen nu onbetwist is dat Al-Shabaab sinds februari 2012 niet meer structureel aanwezig is in Mogadishu. Weliswaar is eiser al sinds januari 2008 in Nederland, hij was echter al meerderjarig ten tijde van binnenkomst en heeft dan ook veel langer in Somalië gewoond dan in Nederland. Daarbij komt dat eiser van die vijf jaren in Nederland geruime tijd in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en in die periode niet heeft kunnen wortelen in de samenleving. Het overgelegde stuk van vluchtelingenweb maakt het vorenstaande niet anders nu de daarin opgenomen stukken dateren van 2010 en derhalve nog gebaseerd zijn op de aanwezigheid van Al-Shabaab in Mogadishu.
Het opleggen van het inreisverbod levert dan ook geen strijd op met artikel 3 van het EVRM.
8 Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen reden hoeven zien het opgelegde inreisverbod in strijd te achten met artikel 8 van het EVRM. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het gestelde gezinsleven niet is onderbouwd. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiser meerderjarig is en dat niet is gebleken van “more than the normal emotional ties” tussen hem en zijn ouders of tussen hem en zijn broers en zusters in de zin van artikel 8 van het EVRM. Evenmin heeft eiser gesteld dat er een objectieve belemmering bestaat voor de gezinsleden van eiser om hem in Somalië of een ander derde land waar de toegang is gewaarborgd te bezoeken gedurende de duur van het inreisverbod.
9 Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren kunnen opleggen.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, mr. C.I.H. Kersten-Fockens en mr. D. Biever, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)