uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2013 in de zaak tussen
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, te Den Haag, eiser
(gemachtigde: mr. A.J.M. Nordsiek),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.L. Turnhout).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A], te [plaats]
(gemachtigde: mr. M.A.E. Bol).
Bij besluit van 25 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [A] met ingang van 1 januari 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 18 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en daarbij beslist dat aan de werknemer met ingang van 1 januari 2012 een WW-uitkering wordt toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde partij heeft zijn zienswijze op het beroep van eiser gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2013. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn van de zijde van eiser verschenen drs. A.A. van Heur en J.M. Willems. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1. [A] (hierna: de werknemer) is met ingang van 1 april 2005 in dienst getreden in de functie van financieel adviseur bij het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Op 1 maart 2007 is de werknemer geplaatst in de functie van adviseur bedrijfsvoering bij het secretariaat van de Huurcommissie, ressorterend onder het ministerie van VROM.
In verband met een reorganisatie van het secretariaat van de Huurcommissie is de functie van de werknemer komen te vervallen en is hij per 1 juli 2009 aangewezen als herplaatsingskandidaat.
2. Op 5 december 2011 heeft de werknemer aan het Uwv verzocht om hem per 1 januari 2012 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen op de grond dat de werknemer zelf ontslag heeft genomen en daarom verwijtbaar werkloos is. Bij het door eiser in beroep bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard en is aan de werknemer met ingang van 1 januari 2012 een WW-uitkering toegekend.
2.1. Het bestreden besluit steunt op het standpunt van verweerder dat het initiatief voor het ontslag van de werknemer bij eiser heeft gelegen en dat de werknemer daarom niet verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de werknemer op grond van bedrijfseconomische omstandigheden herplaatsingskandidaat is geworden en dat door eiser ontslagname als voorwaarde verbonden was aan het verlenen van medewerking aan een opleiding tot leraar door de werknemer.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat door hem in het geheel geen voorwaarden aan de werknemer zijn gesteld en dat de keuze van de werknemer om een betrekking in het onderwijs te zoeken geheel gebaseerd was op zijn eigen wensen en toekomstverwachting. Van dwang is volgens eiser nimmer sprake geweest. Eiser meent dat herplaatsing van de werknemer kansrijk zou zijn geweest.
4. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. In de aanloop naar de reorganisatie van de Huurcommissie in 2008, toen regelmatig voorlichtings-bijeenkomsten plaatsvonden, heeft de werknemer twee pogingen ondernomen om een betrekking elders te aanvaarden. De werknemer zou aanvankelijk per 1 april 2008 in dienst treden van de gemeente Rotterdam. Daarbij is hem een stimuleringspremie van negen maandsalarissen aangeboden onder de voorwaarde dat hij ontslag op eigen verzoek zou nemen. De overstap naar de gemeente Rotterdam is niet doorgegaan omdat de werknemer daar geen vast dienstverband kon krijgen. Daarna, zo blijkt uit een brief van 11 november 2008, is de werknemer in het kader van de “Pilot tussen Rijk en Onderwijs”, waarin rijksambtenaren de mogelijkheid werd geboden zich om te scholen tot leraar, begonnen aan een oriëntatieperiode van 1 september 2008 tot 1 december 2008 als docent bedrijfsadministratie bij het [college B] in Den Haag. De werknemer zou na de oriëntatieperiode een tijdelijke aanstelling van 12 maanden krijgen en ontslag nemen per 30 november 2008, waarbij gedurende genoemde 12 maanden een terugkeergarantie gold. Ook de overstap van de werknemer naar het [college B] is niet doorgegaan.
5.1. Nadat aan de werknemer bij brief van 5 maart 2009 het voornemen was kenbaar gemaakt hem als herplaatsingskandidaat aan te wijzen, heeft de werknemer in een tweetal emailberichten van 17 en 24 maart 2009 aan de voorzitter van de Huurcommissie aangegeven helemaal gericht te zijn op het beginnen van de lerarenopleiding en geen tijd te willen verliezen bij een overstap naar een baan in het onderwijs. Op 1 mei 2009 heeft de werknemer zich tot de voorzitter van de Huurcommissie gericht met het voorstel ontslag te nemen per 1 december 2001 met onder andere als voorwaarden dat zijn HBO-opleiding zou worden betaald, dat hij zou worden gecompenseerd in zijn pensioenopbouw en dat aan hem een ambtsjubileumuitkering, een stimuleringspremie en verhuiskostenvergoeding zouden worden toegekend. Inmiddels was de werknemer in mei 2009 gestart met proeflessen en aansluitend een stageplek bij het [college C] in Den Haag.
5.2. Bij brief van 9 juli 2009 is vanwege de Huurcommissie aan de werknemer, die bij brief van 29 juni 2009 per 1 juli 2009 tot 1 januari 2011 formeel is aangewezen als herplaatsingskandidaat, in antwoord op zijn voorstel van 1 mei 2009 een individueel aanbod gedaan. Na een amendement van de hand van de werknemer en een aanvullend voorstel van 6 augustus 2009 van de zijde van de Huurcommissie heeft de werknemer op 8 augustus 2009 voor akkoord getekend en heeft hij verzocht om eervol ontslag per 1 januari 2012. Bij beschikking van 27 augustus 2009 heeft de minister van VROM aan de werknemer op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2012 eervol ontslag verleend. Bij brief van 3 september 2009 heeft de minister van VROM de afspraken nog eens bevestigd, waarbij is bepaald dat de periode van het herplaatsingsonderzoek is verlengd tot 1 januari 2012.
5.3. Bij brief van 1 juli 2010 heeft de werknemer melding gemaakt van het feit dat het hem niet gelukt was een vaste betrekking te krijgen bij het Haagse [college C] en heeft hij aan de voorzitter van de Huurcommissie verzocht om het door hem ingediende en geaccepteerde ontslag ongedaan te maken. De minister van VROM heeft dit verzoek van de werknemer afgewezen. Wel is de minister uit overwegingen van coulance bereid geweest de werknemer tot 1 januari 2012 ondersteuning van de afdeling Talentontwikkeling aan te bieden. De werknemer heeft tegen de afwijzing van zijn verzoek geen rechtsmiddel aangewend.
6. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval is voldaan aan de in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW genoemde voorwaarde dat de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer. Uit de onder 5 tot en met 5.3 weergegeven feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat het initiatief voor een beëindiging van de dienstbetrekking steeds is uitgegaan van de werknemer. Vanaf maart 2009, maar ook al eerder in 2008, toen hij nog geen herplaatsingskandidaat was, heeft de werknemer geheel zelfstandig en zonder druk van de zijde van zijn werkgever aangestuurd op een beëindiging van zijn dienstverband bij de Huurcommissie om een betrekking als docent in het onderwijs te aanvaarden. De werknemer is meermalen door de werkgever geïnformeerd, gewaarschuwd en gewezen op de gevolgen van het zelf ontslag nemen. De stelling van verweerder dat het initiatief bij de werkgever lag, omdat bedrijfseconomische redenen ten grondslag lagen aan de ontslagname van de werknemer, volgt de rechtbank niet. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het veeleer zo, dat de omstandigheid dat zich binnen de Huurcommissie een reorganisatie afspeelde en de werknemer herplaatsings-kandidaat werd, hem een gunstige gelegenheid bood om zijn -kennelijk sterk levende- wens het onderwijs in te gaan in vervulling te brengen. De werkgever heeft de werknemer met behulp van flankerend beleid daarin ruimschoots gefaciliteerd.
6.1. Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden gezegd dat aan de voortzetting van het dienstverband met de werkgever zodanige bezwaren voor de werknemer waren verbonden dat deze voorzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In dit verband onderschrijft de rechtbank de opvatting van eiser dat de werknemer er zonder bezwaren voor had kunnen kiezen het dienstverband voort te zetten en het door eiser als kansrijk ingeschatte herplaatsingstraject te doorlopen. Door een andere keuze te maken heeft de werknemer in feite zijn werkloosheidsrisico vergroot. Het voorgaande betekent dat de werknemer verwijtbaar werkloos als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW is geworden. Verweerder heeft dus bij het bestreden besluit ten onrechte een WW-uitkering per 1 januari 2012 aan de werknemer toegekend.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank verklaart het bezwaar van de werknemer tegen het primaire besluit ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. Voor een proceskostenveroordeling acht de rechtbank geen termen aanwezig.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van de werknemer tegen het primaire besluit ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, mr.drs. H.M. Braam en mr. G.F. van der Linden-Burgers, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.