uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2013 in de zaak tussen
[eiser],
(gemachtigde: mr. J. Groen),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1975 en de Rwandese nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij besluit van 20 september 2011 heeft verweerder de aan eiser op 10 januari 2003 verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de aan eiser op 16 maart 2006 verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Bij brief van 21 september 2011 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 november 2011 heeft eiser gevraagd om een (deels anoniem) getuigenverhoor door middel van oproeping door de rechtbank van een aantal door hem aangedragen getuigen.
Op 14 maart 2012 is een comparitie (regiezitting) gehouden door de rechtbank in enkelvoudige samenstelling.
Eiser heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.E. Treffers.
De rechtbank heeft de zaak voor behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het verzoek om het door eiser voorgestane getuigenverhoor is tijdens een comparitie door de meervoudige kamer op 2 oktober 2012 met partijen besproken.
Bij tussenbeslissing van 17 oktober 2012 heeft de rechtbank het verzoek van eiser om een (deels anoniem) getuigenverhoor door middel van oproeping door de rechtbank afgewezen en medegedeeld dat de inhoudelijke behandeling van het beroep op een nadere zitting van de meervoudige kamer zal worden voortgezet.
De inhoudelijke behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 december 2012. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 20 december 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de minister van Buitenlandse Zaken binnen twee weken na verzending van deze heropening de rechtbank inzage geeft in de totstandkoming van en in de gegevens welke ten grondslag liggen aan het ambtsbericht van 18 april 2011, kenmerk [kenmerk]. De minister van Buitenlandse Zaken is daarbij gevraagd gemotiveerd aan te geven welke door hem te behartigen belangen zich zouden verzetten tegen bekendmaking van de gegevens vervat in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 18 april 2011. Voorts dient de Minister inzicht te geven in zijn redenen om de verkregen gegevens aan eiser te onthouden.
Bij brief van 28 december 2012 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individueel ambtsbericht van 18 april 2011 aangetekend en vertrouwelijk aan de rechtbank doen toekomen. Op 16 januari 2013 heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:45 juncto artikel 8:29, derde lid, van de Awb, bepaald dat beperking van de kennisneming van genoemde stukken gerechtvaardigd is.
Eiser heeft bij brief van 4 februari 2013 de rechtbank toestemming gegeven om mede op basis van die stukken uitspraak te doen.
Partijen hebben daarop bij brieven van 22 februari 2013 (verweerder) en 26 februari 2013 (eiser) de rechtbank toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
1 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2 Verweerder heeft de aan eiser op 10 januari 2003 verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de aan eiser op 16 maart 2006 verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat ten aanzien van eiser sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: Vluchtelingenverdrag).
3 Eiser heeft in zijn beroepschrift – kort samengevat – betoogd dat hij geen lid is geweest van de Interahamwe en niet betrokken is geweest bij de massamoord op 11 april 1994 op het terrein van de Ecole Technique Officielle (ETO) in Kicukiro, Kigali, Rwanda. Het individueel ambtsbericht van 28 april 2011 dat verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, berust op onbetrouwbare en niet-objectieve verklaringen van getuigen die daartoe mede door het huidige regime in Rwanda zijn aangezet. Eiser kan door middel van eigen getuigen aantonen dat hij niet aanwezig of anderszins betrokken is geweest bij de massamoord op 11 april 1994 in de ETO en dat zijn ouderlijk huis juist als toevluchtoord fungeerde voor hen, die de genocide probeerden te ontvluchten. Voorts heeft eiser er op gewezen hij bij terugkeer naar Rwanda gevaar loopt slachtoffer te worden van wraakacties, aangezien zowel zijn vader als zijn broer na hun terugkeer in Rwanda zijn gedood.
4.1 De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28, van de Vw 2000 kan ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
4.2 De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33, van de Vw 2000 kan ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
4.3 Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5.1 In het ter zake geldende beleid (C4/3.11.3.3 Vc 2000), is bepaald dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt.
5.2 Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
5.3 Ingevolge paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 is sprake van personal participation als aan één van de volgende situaties is voldaan. Indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in 1(F) persoonlijk heeft gepleegd of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
6.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat op 11 april 1994 op het terrein van de ETO in Kicukiro, Kigali, Rwanda, een massamoord op de aldaar verzamelde vluchtelingen – waarvan het merendeel Tutsi - heeft plaatsgevonden, waarbij naar schatting 2000 doden zijn gevallen. Voor zover eiser wil betogen dat deze massamoord niet door Interahamwe en/of andere militante Hutu’s zou zijn gepleegd, maar het werk is geweest van het - door de huidige Rwandese president Kagame geleide - RPF, overweegt de rechtbank dat deze stelling op geen enkele wijze wordt ondersteund door hetgeen uit algemene objectieve en betrouwbare bronnen bekend is.
6.2 Verweerder heeft de minister van Buitenlandse Zaken verzocht onderzoek te doen naar eisers gedragingen ten tijde van de genocide in Rwanda in 1994, naar aanleiding waarvan een op 18 april 2011 gedateerd individueel ambtsbericht is uitgebracht. In het ambtsbericht zijn – voor zover hier van belang - de volgende onderzoeksresultaten naar voren gebracht:
1. [eiser] heeft volgens alle bronnen tot en met juli 1994 in Kicukiro gewoond;
2a. De bronnen geven aan dat de naam van betrokkene vaak is genoemd in de gacaca-rechtbanken als zijnde een belangrijk Interahamwe;
2b. Volgens vijf geraadpleegde bronnen is betrokkene schuldig aan genocide, plundering, marteling en het folteren van mensen die zich in de ETO bevonden;
2c. Dezelfde vijf bronnen geven aan dat er geen onderzoek naar de beschuldigingen heeft plaatsgevonden;
3a. Alle bronnen bevestigen de betrokkenheid van [eiser] bij de massamoord op Tutsi op het ETO;
3b. Hij had samen met zijn vader en zijn broer de leiding bij de massamoord.
3c. Betrokkene kon zeer goed opschieten met zijn vader en zijn broer; zij waren tijdens de genocide altijd samen.
(…)
4a-b. Betrokkene is volgens vier bronnen sinds de oprichting van de Interahamwe lid van deze militie geweest. Van 1991 tot 1994 was betrokkene de drijvende kracht achter bijeenkomsten, manifestaties en moordpartijen.
6.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts gewezen op de omstandigheid dat de namen van eiser en zijn vader in een aantal openbare stukken in verband worden gebracht met de genocide in 1994. Verweerder doelt daarbij op het rapport Left To Die At ETO And Nyanza, The Stories of Rwandese Civilians Abandoned by UN Troops on
11 April 1994 van African Rights en stukken afkomstig van het Linda Melvern Rwanda Genocide Archive (file 1994, Planning, nrs. L0010424-L0010441).
Uit vorengenoemde openbare stukken en de uitkomsten van het individuele ambtsbericht heeft verweerder geconcludeerd dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij de genocide op Tutsi in Rwanda in 1994.
6.4 In zijn schriftelijke verklaring van 18 augustus 2011 heeft eiser verklaard dat hij op 10 of 11 april 1994 op het terrein van de ETO is geweest, om daar (per auto) vluchtelingen naartoe te brengen. Voorts was hij er naar eigen zeggen op de dag van het bloedbad (11 april 1994) getuige van dat de UN-militairen zich van het terrein van de ETO aan het terugtrekken waren. Ter zitting op 2 oktober 2012 heeft eiser de juistheid van genoemde schriftelijke verklaring bevestigd. Voorts heeft eiser tijdens die zitting verklaard dat hij op 11 april 1994 veel buitenshuis en op straat is geweest omdat iedereen bang was voor wat er zou gaan gebeuren en dat hij die dag omstreeks 16.30 uur is thuisgekomen. Het was die dag dat hij naar de ETO is geweest om daar vluchtelingen af te leveren, aldus eiser.
Eiser heeft er in zijn brief van 5 december 2012 op gewezen dat een aantal getuigen kan verklaren dat hij op 11 april 1994 niet betrokken is geweest bij de moordpartij op het terrein van de ETO. Hij heeft daarbij gewezen op de verklaringen van [A], [B], [C] en [D]. De overgelegde verklaringen bieden echter naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het individuele ambtsbericht.
Uit de overgelegde verklaringen van [B], [C] en [D] komt weliswaar naar voren dat geen van hen kan geloven dat de beschuldigingen tegen eiser waar zouden kunnen zijn, doch geen van hen kan verklaren over de precieze verblijfplaats(en) van eiser op 11 april 1994. Eiser heeft eerder zelf verklaard dat geen van de getuigen de gehele dag in zijn gezelschap heeft verbleven of hem vergezeld heeft gedurende de periode dat hij zich die dag buitenshuis bevond.
Ten aanzien van de verklaring van [A] geldt dat diens verklaring overeenstemt met de eigen - overigens eerst tijdens de comparitie door de meervoudige kamer op 2 oktober 2012 gegeven - verklaring van eiser, namelijk dat eiser op 11 april 1994 aanwezig was op het terrein van de ETO om daar een familie naar toe te brengen.
De verklaring van [A] voegt daaraan niets nieuws toe, nu deze de betrokkenheid van eiser bij de massamoord op Tutsi op de ETO - die begon op de middag van 11 april 1994 en de hele verdere dag doorging – geenszins uitsluit.
Uit het vorenstaande volgt dat geen van de genoemde getuigen iets kan verklaren over de verblijfplaats van eiser op 11 april 1994, in die zin dat daarmee de in het individueel ambtsbericht gestelde betrokkenheid van eiser bij de massamoord op Tutsi op de ETO - die plaatshad in de middag van 11 april 1994 - in twijfel zou kunnen worden getrokken.
6.5 Het ter zitting horen van de door eiser in zijn brief van 5 december 2012 genoemde getuigen kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het verzoek om de door eiser in zijn brief van 5 december 2012 genoemde getuigen door de rechtbank te horen wordt daarom afgewezen. Hetzelfde geldt voor de – reeds in zijn eerdere verzoek van 24 november 2011 genoemde – andere getuigen, nu een getuigenverhoor van deze getuigen door middel van oproeping door de rechtbank bij tussenbeslissing van 17 oktober 2012 reeds is afgewezen.
6.6 Eiser heeft betoogd dat de voor het onderzoek in het ambtsbericht geraadpleegde getuigen uit rancune zouden hebben gehandeld dan wel uit zouden zijn geweest op de bezittingen van zijn familie en derhalve niet objectief kunnen zijn.
6.7 De rechtbank overweegt dat een individueel ambtsbericht, gelet op vaste jurisprudentie, kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies waarbij verweerder in beginsel van de juistheid van het ambtsbericht mag uitgaan. Daartoe dient een dergelijk advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, aan welke die informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op aanvragen voor een verblijfsvergunning of intrekking daarvan van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
6.8 Bij brief van 19 april 2011 heeft verweerder aangegeven dat inzage in de onderliggende stukken van het bovengenoemde individuele ambtsbericht, zoals bedoeld in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 16 april 1998 (de zogenaamde REK-check), tot de conclusie heeft geleid dat de voornoemde ambtsberichten qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk inzichtelijk zijn.
6.9 De rechtbank is na kennisneming van de onderliggende stukken van het ambtsbericht van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de conclusies van dit ambtsbericht, gelet op de gehanteerde methoden van onderzoek, onbetrouwbaar zijn of dat het ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen. Nu de rechtbank geen redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht, is zij van oordeel dat verweerder de conclusies van dit individuele ambtsbericht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
6.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de inhoud van dit ten aanzien van eiser uitgebrachte individuele ambtsbericht alsmede het feit dat eiser genoemd wordt in de openbare stukken zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 6.3, en in het licht van hetgeen uit andere openbare bronnen bekend is over de gebeurtenissen op het terrein van de ETO op 10 en 11 april 1994, terecht heeft geconcludeerd dat ten aanzien van eiser sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Verweerder heeft derhalve onder verwijzing naar laatstgenoemde bepaling in redelijkheid kunnen besluiten de verblijfsvergunningen in te trekken. Daar komt bij dat eiser eerder heeft verklaard dat hij in de periode tussen 6 april 1994 en 19 juli 1994 niet in Rwanda was, doch in Congo heeft verbleven. Eerst in zijn brief van 18 augustus 2011 heeft eiser verklaard dat hij destijds heeft gelogen over zijn verblijfplaats tijdens de genocide, om zijn kans op hervestiging in een ander land (in dit geval Nederland) niet te verspelen en heeft hij toegegeven dat hij in genoemde periode wel degelijk in Rwanda verbleven heeft en tot 23 mei 1994 woonachtig was in Kicukiro. Hieruit volgt dat vaststaat dat eiser gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of het verlengen van zijn verblijfsvergunning zouden hebben geleid.
6.11 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. In het arrest Ahorugeze tegen Zweden van 27 oktober 2011 (LJN: BU6295) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat er geen aanwijzing is dat teruggestuurde Hutu’s in het algemeen worden vervolgd of onmenselijk behandeld in Rwanda. Voor zover eiser wil betogen dat zij die – terecht of onterecht – worden beschuldigd van betrokkenheid bij de genocide van 1994 bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, heeft het EHRM in vorengenoemd arrest geoordeeld dat sinds 2009 de Rwandese wetten zijn gewijzigd, de juridische praktijk is verbeterd en dat de Rwandese rechtbanken in overeenstemming zullen handelen met het EVRM.
Eiser heeft zijn stelling dat hij bij terugkeer naar Rwanda te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet nader gestaafd met concrete en objectieve informatie of bronnen die zijn persoon betreffen.
Gezien het vorenstaande vormt de enkele verwijzing naar zijn afkomst en familie geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Ten aanzien van de verklaring van eiser dat zijn vader en broer na terugkeer in Rwanda zijn gedood, overweegt de rechtbank dat dit kort na het plaatshebben van de genocide in 1994 zou zijn gebeurd, terwijl de situatie in Rwanda op dit moment niet meer te vergelijken met de (chaotische) situatie van (nu bijna) 20 jaar geleden.
6.12 Voor zover eiser wil betogen dat intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in strijd is met artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 ertoe leidt dat de toepasselijkheid van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning en dat daarvoor in de onderhavige procedure geen plaats is.
7 Het beroep is derhalve ongegrond.
8 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
door mr. D. Biever, mr. K. Schaffels en mr. J.W. Sentrop, rechters, in aanwezigheid van
mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).