ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ6773

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/36628
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van niet nieuw gebleken feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft eiser op 20 januari 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 20 oktober 2011 door verweerder is afgewezen. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, maar de rechtbank oordeelt dat de stukken die eiser heeft overgelegd niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn huidige relaas bij de eerdere aanvraag had kunnen en moeten inbrengen. De eerdere asielaanvraag was afgewezen wegens het ontbreken van documenten en het ongeloofwaardig achten van het relaas van eiser. In de huidige procedure is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen, maar de rechtbank concludeert dat dit niet leidt tot een andere beoordeling van de aanvraag. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat de stelling van eiser dat hij bang was dat informatie naar de Iraakse autoriteiten zou worden gestuurd, niet opgaat, aangezien hem was medegedeeld dat alles vertrouwelijk zou worden behandeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 februari 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Nevenlocatie Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/36628
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2013 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. K. Yousef,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
Procesverloop
Op 20 januari 2011 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 22 augustus 2011 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van deze aanvraag. Op 8 september 2011 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 20 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 18 oktober 2012 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Ter zitting heeft eiser zijn beroep op het bepaalde in artikel 15c van de Definitierichtlijn (2004/83) ingetrokken.
1. Eiser, geboren op [datum] 1974, bezit de Iraakse nationaliteit.
2.1. vorige procedure
Aan de onderhavige procedure is een asielprocedure vooraf gegaan. Eiser heeft op
11 september 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 3 april 2009 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden op 5 oktober 2010.
2.2. besluit van gelijke strekking?
De eerdere asielaanvraag is afgewezen wegens het toerekenbaar ontbreken van documenten. Daarnaast heeft verweerder het relaas van eiser ongeloofwaardig geacht. In die procedure is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet aan eiser tegengeworpen. In het onderhavige bestreden besluit is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen. In zoverre is sprake van een andere motivering, maar zowel het eerdere besluit als het onderhavige besluit strekken tot afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Verweerder heeft er voor gekozen de herhaalde aanvraag niet af te doen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, maar de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij daarvoor heeft gekozen omdat hij de inhoudelijke toetsing aan het openbare-orde-criterium van artikel 31, tweede lid, aanhef en sub k, van de Vw 2000 zwaar vindt wegen en omdat de rechtbank in de uitspraak in het beroep tegen de eerste afwijzende aanvraag, niet heeft kunnen toetsen aan het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van
12 mei 2005 (LJN: AT5798) en van 13 augustus 2012 (LJN: BX5590), leidt de omstandigheid dat aan het thans bestreden besluit een andere motivering ten grondslag ligt dan aan het eerdere besluit van 3 april 2009 niet tot de conclusie dat geen sprake is van een besluit van gelijke strekking. Het thans bestreden besluit van 20 oktober 2011 strekt opnieuw tot weigering aan eiser van een verblijfsvergunning asiel. Dat aan de weigering thans het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag voornoemd ten grondslag ligt maakt dat niet anders. De rechtbank merkt het thans bestreden besluit aan als van gelijke strekking als het besluit van 3 april 2009.
2.3. zijn er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd in de zin van artikel 4:6 Awb?
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor eiser relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
Aan zijn tweede asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij voor de algemene veiligheidsdienst heeft gewerkt en betrokken was bij het voormalige regime in Irak en om die reden te vrezen heeft voor het nieuwe regime. Eiser wordt gezocht door [naam], eisers zwager, die deel uitmaakt van het huidige regime in Irak.
Om aannemelijk te maken dat hij bij de algemene veiligheidsdienst van het vorige regime heeft gewerkt, heeft eiser de volgende documenten overgelegd.
1) een aanbeveling van 16 april 2001,
2) een bestuurlijk bevel van 30 maart 2000,
3) een document (kaart) voor het jaar 2001-2002, op naam van [naam],
4) een besluit van een Commissie van leiders van de revolutie van 17 juli 1998,
5) een lijst met namen met onder meer de naam van [naam],
6) een besluit van een medische commissie over eiser van 4 januari 2000,
7) een kaart op naam van [naam], afgegeven op 25 april 2000,
8) een bevel van 28 november 1992,
9) een waarschuwing ten aanzien van eiser.
Eiser heeft deze documenten niet eerder overgelegd en hierover in de eerdere procedure niet verklaard, omdat hij bang was dat de documenten naar de regering in Irak zouden worden doorgestuurd.
Het eerdere afwijzende besluit is van 3 april 2009. De meeste stukken die eiser heeft overgelegd, dateren van voor dat besluit.
Eiser had deze stukken in de eerdere procedure moeten overleggen. De stelling van eiser dat hij bang was dat de documenten naar de Iraakse regering zouden worden doorgestuurd, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat eiser deze documenten niet eerder heeft kunnen overleggen. De keuze om de stukken eerder niet te overleggen, komt voor rekening van eiser. Daarnaast zijn er documenten zonder datum; deze documenten kunnen reeds daarom niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. De overgelegde stukken kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in genoemde zin.
Ten aanzien van het relaas dat eiser aan zijn tweede aanvraag ten grondslag heeft gelegd, geldt dat het gaat om feiten/gebeurtenissen (werkzaamheden voor de algemene veiligheidsdienst) die reeds voor eisers vertrek uit het land van herkomst hebben plaatsgevonden. Niet valt in te zien waarom eiser deze feiten/gebeurtenissen niet in de eerdere procedure naar voren had kunnen brengen. Eisers stelling dat hij daarover niet eerder heeft verklaard omdat hij bang was dat er via de Nederlandse militairen in Irak contact zou zijn tussen de Nederlandse en Iraakse regering, en dat Nederland de informatie aan Irak zou doorgeven, maakt dat niet anders. Eiser heeft zich immers juist voor bescherming tot de Nederlandse autoriteiten gewend en hem is, ook bij zijn eerste aanvraag, uitdrukkelijk medegedeeld dat hij in vrijheid kan spreken, dat alles wat wordt besproken vertrouwelijk wordt behandeld, hetgeen onder meer inhoudt dat de informatie uit zijn dossier nimmer aan de autoriteiten van Irak zal worden verstrekt. Tevens is destijds bij het nader gehoor op 5 november 2008 aangegeven dat het belangrijk is om de waarheid te vertellen over zijn asielverhaal, en geen gegevens achter te houden. Geoordeeld moet worden dat eiser zijn huidige relaas bij de eerdere aanvraag dan wel in de eerdere procedure had kunnen en moeten inbrengen. Nu hij dat niet heeft gedaan kan hetgeen hij thans aanvoert niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid, in genoemde zin, worden aangemerkt.
2.4. Ten aanzien van het door eiser gestelde risico van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer, overweegt de rechtbank als volgt.
Zelfs in geval van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, die er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Alleen als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, nr. 145/1996/764/965, LJN: AG8817 (hierna: het arrest Bahaddar) kan noodzaak bestaan die regels niet tegen te werpen. In een dergelijk geval kan de bestuursrechter het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, toetsen, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen.
Verweerder heeft in het voornemen van augustus 2011 het standpunt ingenomen dat eiser, gelet op zijn relaas, niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij, bij terugkeer naar Irak, een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met genoemd artikel 3 van het EVRM. Aan het document (hierboven genoemd onder 9) dat eiser heeft overgelegd waaruit zou blijken dat hij wordt beschuldigd van samenwerking met de Amerikanen, hecht verweerder niet die waarde die eiser daaraan toegekend wil zien. Verweerder wijst er op dat het een kopie betreft, dat het ongedateerd is en dat ook niet kan worden vastgesteld dat het uit objectieve bron afkomstig is, nu onduidelijk is door wie het is opgesteld. De door eiser gestelde angst voor mensen van het nieuwe regime berust op speculaties van de zijde van eiser; eiser heeft geen concrete aanwijzingen dat hij wordt gezocht. In het bestreden besluit heeft verweerder daaraan toegevoegd, dat uit het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse zaken (hierna: ambtsbericht) over Irak van 26 oktober 2010, blijkt dat er geen zogenaamde dodenlijsten bekend zijn en dat eiser niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij als oud-medewerker van het voormalige regime op een dergelijke lijst zou voorkomen. De stelling dat eiser gevaar loopt als lid van de voormalige Baath-partij vindt geen steun in de ambtsberichten over Irak. Ter zitting heeft verweerder nog verwezen naar het ambtsbericht Irak van december 2011, onder 3.4.8.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van artikel 3 van het EVRM niet als bijzondere omstandigheid als bedoeld in het Bahaddar-arrest kan worden aangemerkt. Van negatieve aandacht in het algemeen van mensen die enkel lid waren van de Baath-partij is niet kunnen blijken. Dat eiser vanwege zijn werkzaamheden voor de veiligheidsdienst gevaar loopt als bedoeld in artikel 3 voornoemd of op een dodenlijst zou staan als gevolg van zijn werkzaamheden voor de Amerikanen is niet aannemelijk kunnen worden.
2.5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangetoond dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar, is er voor toetsing van het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft, geen plaats.
2.6. Het beroep is dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.