zaaknummers: AWB 12 / 7538 (asiel)
AWB 12 / 18399 (schadevergoeding)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 maart 2013 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te 's-Gravenhage),
de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Beroep met nummer AWB 12/7538
Bij besluit van 3 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Beroep met nummer AWB 12/18399
Bij brief van 21 december 2010, aangevuld bij brief van 8 maart 2011, heeft eiser onder meer verzocht om schadevergoeding. Bij besluit van 19 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 april 2012 (het bestreden besluit) gegrond verklaard voor zover het verzoek ziet op de overschrijding van de redelijke termijn en dit aan verweerder valt toe te rekenen en ongegrond voor wat betreft de overige punten. Eiser komt in aanmerking voor een vergoeding van € 4.500,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 januari 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 3 januari 2001 een asielaanvraag ingediend.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser, kort gezegd, aangevoerd dat hij zijn land van herkomst heeft verlaten omdat hij door de Mujaheddin en de Taliban in de zomer van 1995 gevangen is genomen en tot december 1998 gevangen heeft gezeten vanwege zijn functies als officier in het leger van Najibullah en zijn lidmaatschap van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). Eiser is in 1998 door zijn vader vrijgekocht en zonder voorwaarden vrijgelaten. Na zijn vrijlating vreesde eiser voor zijn leven en is hij meteen ondergedoken. Eiser heeft nog een jaar in Kabul verbleven, alvorens hij voldoende geld had om zijn gezin achterna te reizen naar Nederland.
Eisers echtgenote en drie kinderen verbleven reeds in Nederland en zijn per 16 mei 2007 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.1 Verweerder heeft de aanvraag van 3 januari 2001 bij besluit van 10 juli 2003 afgewezen omdat het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing wordt geacht. Bij terugkeer is volgens verweerder geen sprake van een reëel risico in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser heeft op 5 augustus 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft het besluit op 18 augustus 2004 ingetrokken en de aanvraag bij besluit van 16 mei 2007 wederom afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast heeft verweerder eiser in voormeld besluit ongewenst verklaard.
Bij besluit van 7 maart 2008 heeft verweerder het tegen de ongewenstverklaring ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2010 (AWB 07/22414 en AWB 08/11921) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep, voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover dat was gericht tegen de ongewenstverklaring, gegrond verklaard, omdat door verweerder niet deugdelijk was gemotiveerd dat het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht.
Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.2 Bij besluit van 24 november 2010 heeft verweerder het bezwaar tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat dit besluit aldus moet worden gelezen dat met dit besluit tevens het primaire besluit tot ongewenstverklaring van 16 mei 2007 is herroepen.
1.3 Bij brief van 21 december 2010, aangevuld bij brief van 8 maart 2011, heeft eiser verzocht om heroverweging van het eerdere besluit tot afwijzing van de verblijfsgunning asiel voor bepaalde tijd en daarnaast verzocht om schadevergoeding, zoals hiervoor reeds vermeld.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser bij brief van 8 juli 2011 het volgende meegedeeld: “Een verzoek tot heroverweging is een aanvraag die niet is ingediend overeenkomstig de vereisten van artikel 3.38 Voorschrift Vreemdelingen. Op grond van het bepaalde in artikel 4:5 Awb geef ik u tot 8 augustus 2011 de gelegenheid dit gebrek te herstellen. Daarvoor dient uw cliënt zich overeenkomstig het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 2000 C10/2.5 vóór de aangegeven datum te wenden tot het aanmeldcentrum in Ter Apel.”
Eiser heeft vervolgens op 15 september 2011 een asielaanvraag ingediend waarop in het thans bestreden besluit, zoals hiervoor vermeld, afwijzend is beslist.
Verweerder heeft eiser bij brief van 16 maart 2011 een aanbod gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling ter afwikkeling van de nalatenschap oude Vreemdelingenwet (verder: de Pardonregeling), zoals neergelegd in WBV 2007/11, met ingang van 15 juni 2007 tot 15 juni 2008, onder gelijktijdige verlenging tot 15 juni 2013. Als voorwaarde heeft verweerder hierbij opgenomen dat eiser alle openstaande aanvragen en procedures intrekt. Blijkens een telefoonnotitie, aanwezig in het door verweerder toegestuurde procesdossier, heeft eisers gemachtigde op 27 april 2011 aangegeven dat eiser geen gebruik wenst te maken van dit aanbod nu eiser meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel met ingang van 3 januari 2001.
Beroep met nummer AWB 12/7538
2. Naar aanleiding van de onderhavige asielaanvraag heeft op 19 september 2011 een gehoor opvolgende aanvraag plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens dat gehoor in de eerste plaats verwezen naar de verklaringen die hij heeft afgelegd tijdens de eerdere asielprocedure. Daarnaast heeft eiser gewezen op de risicovolle situatie in Afghanistan voor personen die in het verleden in de Unie van de Socialistische Sovjet Republieken (USSR, thans de Russische Federatie) hebben verbleven en gestudeerd. Daarnaast heeft eiser van zijn vader vernomen dat mensen na eisers vertrek hebben gezworen eiser te doden en dat er regelmatig personen van de Jamiyat partij naar eiser en zijn ouders hebben geïnformeerd bij de nieuwe eigenaar van het huis van eisers ouders.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Eisers relaas kan niet los worden gezien van het relaas dat hij eerder naar voren heeft gebracht en reeds is beoordeeld in het besluit van 16 mei 2007. Dit besluit is in rechte komen vast te staan. Ter beoordeling ligt derhalve voor of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hetgeen eiser in het kader van de onderhavige aanvraag naar voren heeft gebracht, wordt door verweerder niet geloofwaardig bevonden, omdat van eiser in redelijkheid verlangd kon worden dat hij hierover bij zijn eerste aanvraag had verklaard en hij dit derhalve eerder naar voren had kunnen brengen. Daarnaast wordt overwogen dat reeds rechtens onaantastbaar is geoordeeld dat de informatie die eiser van [naam] heeft gekregen niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron, zodat daar niet de waarde aan kan worden gehecht die eiser daaraan hecht. De omstandigheid dat in voormelde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 april 2010 is geoordeeld dat aan eiser ten onrechte artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, heeft gevolgen voor de beslissystematiek, maar dit leidt niet tot een andere beoordeling dan in het besluit van 16 mei 2007 is opgenomen ten aanzien van de problemen die eiser bij terugkeer te wachten staan. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Er bestaat derhalve geen aanleiding eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw te verlenen.
4. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is overgaan tot heroverweging van het eerdere afwijzende besluit van 16 mei 2007. Het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd stond, door de opheffing van de ongewenstverklaring, immers niet aan toetsing van het besluit in de weg. Eiser dient met terugwerkende kracht met ingang van 3 januari 2001 in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Eiser is in dit verband ten onrechte gedwongen om een nieuwe asielaanvraag in te dienen. Dit is in het onderhavige geval niet de juiste weg om op de asielaanvraag van 3 januari 2001 te beslissen. Op eisers aanvraag van 3 januari 2001 is door verweerder nog immer niet inhoudelijk beslist.
4.1 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie onder meer de uitspraak van 10 maart 2005, LJN: AT2669) volgt dat een verzoek om heroverweging van een onaantastbaar geworden besluit een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarop een besluit behoort te worden genomen. Indien dit besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag moet de toetsing van de rechter van dat besluit ingevolge het ‘ne bis in idem-beginsel’ beperkt blijven tot een beoordeling of in de aanvraag nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden zijn aangevoerd en, indien dat het geval is, of die noopten tot een andersluidend besluit.
4.2 In paragraaf C14/4.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder het volgende beleid opgenomen. Verzoeken om heroverweging zullen doorgaans per brief worden gedaan. Een verzoek om heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden beschikking is geen volledige aanvraag als bedoeld in artikel 3.38 Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV). De vreemdeling wordt dus eerst in de gelegenheid gesteld aan de formele vereisten te voldoen. Daartoe zal een termijn worden gesteld, waarbinnen de vreemdeling het verzuim kan herstellen. Doet de vreemdeling dit niet of niet binnen de gestelde termijn, dan kan op grond van artikel 4:5 Awb de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. Als de vreemdeling vervolgens alsnog een volgens de vereisten geldige aanvraag indient, dan is hetgeen onder het kopje 'herhaalde aanvraag' is opgenomen van toepassing.
4.3 Ingevolge artikel 3.38 VV wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw, gedaan door indiening van een formulier van het in bijlage 13 van deze regeling met de letter i aangeduide model.
4.4 De Afdeling heeft in onder meer de uitspraak van 6 juli 2006 (LJN: AY3849) als volgt geoordeeld.
Bij een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang deze ongewenst is verklaard, geen belang, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. (…). Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, derhalve eerst aan de orde, indien laatst vermeld besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Teneinde deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit omtrent voormelde aanvraag of intrekking inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, kan een vreemdeling de minister alsdan verzoeken de intrekking van een verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.
Zie in dit verband voorts de uitspraak van 5 november 2007 (LJN: BB8147) waarin de Afdeling als volgt heeft geoordeeld.
Dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag rechtens onaantastbaar wordt indien beoordeling van het daartegen ingestelde beroep achterwege blijft, leidt evenmin tot het oordeel dat de vreemdeling belang heeft bij die beoordeling. Mocht de ongewenstverklaring komen te vervallen, dan kan de vreemdeling de staatssecretaris verzoeken de weigering een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen. In dat geval staat het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd, niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg. De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
4.5 In voormelde uitspraak van 20 april 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser, gelet op het besluit tot ongewenstverklaring, geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 16 mei 2007, voor zover dit de afwijzing van eisers asielaanvraag van 3 januari 2001 betrof. De rechtbank heeft daartoe onder meer verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2006.
De rechtbank stelt vast, mede gelet de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting, dat uit het besluit van 24 november 2010 volgt dat de ongewenstverklaring van eiser is opgeheven en het primaire besluit tot ongewenstverklaring is herroepen. Gelet hierop en op de in rechtsoverweging 4.4 genoemde jurisprudentie van de Afdeling, heeft eiser derhalve op 24 november 2010 belang gekregen bij toetsing in rechte van het besluit van 16 mei 2007, voor wat betreft de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank leidt uit voormelde uitspraken van de Afdeling voorts af, dat eiser, teneinde deze toetsing mogelijk te maken, verweerder kan verzoeken de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel daartoe een nieuwe aanvraag kan indienen.
In het onderhavige geval heeft eiser in eerste instantie verzocht om heroverweging van het besluit van 16 mei 2007 en vervolgens heeft eiser naar aanleiding van de brief van verweerder van 8 juli 2011 een asielaanvraag ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank laat de in rechtsoverweging 4.4 opgenomen jurisprudentie van de Afdeling onverlet dat uit het hiervoor weergegeven beleid, zoals dat is neergelegd in paragraaf C14/4.2 Vc, en het bepaalde in artikel 3.38 VV voortvloeit dat verweerder het verzoek om heroverweging mocht aanmerken als een onvolledige aanvraag als bedoeld in artikel 3.38 VV. Verweerder heeft derhalve van eiser mogen verlangen dat hij zijn verzoek om heroverweging indiende conform de in artikel 3.38 VV voorgeschreven wijze, met gebruikmaking van het daartoe bestemde formulier. De beroepsgrond van eiser faalt in zoverre.
4.5.1 Uit het hiervoor, onder rechtsoverweging 1, weergegeven verloop van de procedure volgt dat eiser gevolg heeft gegeven aan voormeld verzoek van verweerder en zijn verzoek om heroverweging heeft ingediend conform het volgens verweerder daartoe bestemde aanvraagformulier voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit de in rechtsoverweging 4.4 weergegeven jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder in het thans bestreden besluit, genomen op de aanvraag van eiser van 15 september 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, het besluit van 16 mei 2007 had moeten heroverwegen en in dat kader had moeten beoordelen of eiser op grond van zijn aanvraag van 3 januari 2001 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 Vw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overweging in het bestreden besluit, dat het relaas dat eiser in de eerdere procedure naar voren heeft gebracht reeds is beoordeeld in het besluit van 16 mei 2007 en dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden, het besluit van 16 mei 2007 ten onrechte niet heroverwogen. De omstandigheid dat het besluit van 16 mei 2007 met de uitspraak van 20 april 2010 formeel in rechte onaantastbaar is geworden, doet daar niet aan af, nu de Afdeling in voormelde uitspraken heeft geoordeeld dat bij deze toetsing het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing in de weg staat. Het besluit van 16 mei 2007 is, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, naar het oordeel van de rechtbank derhalve materieel gezien wel aantastbaar. Verweerder had daarom moeten beoordelen of eiser op grond van zijn aanvraag van 3 januari 2001 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op een van de gronden van artikel 29 Vw. De beroepsgrond van eiser slaagt.
5. Het beroep van eiser is reeds hierom gegrond. Het besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Aan hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, kan, alvorens verweerder tot heroverweging is overgegaan, nog niet worden toegekomen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te bezien of het geschil finaal kan worden beslecht.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beroep met nummer AWB 12/18399
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Eiser komt reeds niet in aanmerking voor schadevergoeding op grond van artikel 6:162 en 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omdat niet wordt voldaan aan het zogeheten relativiteitsvereiste. Eiser komt wel in aanmerking voor schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn inzake de asielprocedure en voor wat betreft de procedure inzake de ongewenstverklaring. Eiser komt in aanmerking voor een bedrag van € 4.500,-.
Redelijke termijn:
9. Eiser heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat het onderdeel van het besluit dat ziet op de vaststelling van de schadevergoeding ten bedrage van € 4.500,- niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Ter onderbouwing hiervan voert eiser aan dat verweerder is uitgegaan van een verkeerde termijn bij de berekening van de duur van de asielprocedure. De redelijke termijn vangt aan met de aanvraagdatum, te weten 3 januari 2001, en niet op de datum waarop voor de eerste maal beroep is ingesteld, te weten 5 augustus 2003. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet meegenomen de periode waarin de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2009 (LJN: BH4667) en 4 juni 2008 (LJN: BD3121).
9.1 Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 17 april 2009, LJN: BI2283), kan een verzoek tot vergoeding van immateriële schade in een zaak als de onderhavige (die betrekking heeft op een verblijfsrechtelijke procedure) niet op artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan dat artikel mede ten grondslag ligt, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008 (LJN: BG5913), echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt door de Afdeling aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
9.2 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 24 december 2008 (LJN: BG8294), vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Voorts is in die uitspraak overwogen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Uit voornoemde uitspraak volgt voorts dat, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking genomen moet worden en niet slechts of het (uiteindelijke) besluit op bezwaar is genomen binnen een redelijke termijn.
In twee uitspraken van 7 april 2010 (LJN: BM0213 en nr. 200906777/1/H2) heeft de Afdeling geoordeeld dat in asielzaken, gelet op de uitsluiting van de bezwaarschriftenprocedure in die zaken ingevolge artikel 80 Vw, een termijn van ten hoogste vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren.
9.3 Verweerder heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn voor wat betreft de procedure inzake de ongewenstverklaring is overschreden met zes maanden en dat eiser derhalve in aanmerking komt voor schadevergoeding voor een bedrag van € 500,-. Ten aanzien van de asielprocedure heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de totale procedure vanaf de begindatum (5 augustus 2003) tot de einddatum (20 april 2010) 6 jaar, 8 maanden en 15 dagen heeft geduurd, hetgeen neerkomt op een overschrijding van 4 jaar, 8 maanden en 15 dagen. Daarbij heeft de rechtbank 11 maanden en 21 dagen te lang over de beroepsprocedure gedaan. Deze overschrijding is dan ook niet toe te schrijven aan verweerder. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 (LJN: BM0214). De overschrijding die aan verweerder is toe te rekenen bedraagt 3 jaar, 8 maanden en 24 dagen. Dit komt afgerond neer op een overschrijding van 4 jaar zodat eiser voor € 4.000,- aan schadevergoeding in aanmerking komt.
9.4 De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie in de eerste plaats volgt dat de duur van de bestuursrechtelijke voorprocedure in asielzaken, als de onderhavige, niet wordt betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Eiser kan derhalve niet worden gevolgd in zijn betoog dat de redelijke termijn moet worden berekend vanaf de indiening van zijn asielaanvraag op 3 januari 2001, dan wel na zes maanden na indiening van de aanvraag. Verweerder heeft bij de berekening van de duur van de procedure terecht als uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen met de indiening van het beroepschrift op 5 augustus 2003.
9.5 Ten aanzien van de grond dat verweerder ten onrechte niet de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank heeft meegenomen in de begroting van de schadevergoeding, geldt het volgende. Met eiser kan worden geoordeeld dat uit de hiervoor opgenomen jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden de duur van de procedure als geheel in aanmerking genomen moet worden. Dit laat onverlet dat indien, zoals in het onderhavige geval, wordt vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, vervolgens moet worden bekeken aan wie de overschrijding kan worden toegerekend. Op grond van de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, nr. 5599506/09, houdende verlening van mandaat en machtiging aan de Raad voor de rechtspraak inzake verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (Staatscourant 2009, nr. 81), is niet verweerder, maar de Raad voor de Rechtspraak door de minister van Justitie gemandateerd om namens hem op te treden in procedures inzake de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank wordt gelet hierop afgesplitst van de onderhavige procedure. Eiser ontvangt daarover nader bericht.
9.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij eiser ten tijde van het bestreden besluit een bedrag van € 4.500,- verschuldigd is vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Overige schadevergoeding:
10. Eiser stelt voorts in aanmerking te komen voor schadevergoeding op grond van door hem geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van de ongewenstverklaring. Indien eiser niet ongewenst zou zijn verklaard, zou hij in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierdoor heeft eiser ten onrechte 9 jaar in onzekerheid en met angst en frustratie moeten leven. Daarbij komt dat een verblijfsvergunning eiser in staat zou hebben gesteld te werken, dan wel dat hij een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (thans: Wet Werk en Bijstand) had kunnen ontvangen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995 (NJ 1997, 366), de uitspraken van rechtbank Den Haag van 22 december 2010, de uitspraak van 16 april 1996 (JB 1996/17), de Afdeling van 20 juni 2007 (LJN: BA7572) en de arresten van het EHRM van 15 juli 2002 (47095/99) en 29 maart 2006 (62361/00). Volgens eiser wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste. In dat verband verwijst eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 8 november 2006 (AWB 06/8747) en deze zittingsplaats van 19 juli 2003 (AWB 02/18426) en 29 juli 2003 (AWB 02/18426). Daarnaast stelt eiser dat het Hof van Justitie van de Europese Unie het relativiteitsvereiste niet lijkt te hanteren. Nu de statusbepaling van eiser plaatsvindt aan de hand van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, mag het relativiteitsvereiste niet aan eiser worden tegengeworpen.
10.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser ten onrechte artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen niet zonder meer betekent dat eiser een asielvergunning zou zijn verleend. Daarnaast is het besluit van 16 mei 2007, voor wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag, in rechte onaantastbaar geworden door de ongegrondverklaring van het beroep in voornoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 april 2010. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de gestelde materiële schade nu niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste. Vermogensrechtelijke belangen spelen geen rol bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning.
10.2 Ingevolge artikel 6:162, eerste lid, BW is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
Ingevolge artikel 6:163 BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (het relativiteitsvereiste).
10.3 Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met de gestelde onrechtmatige besluitvorming dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor toekenning van schadevergoeding is, gelet op de regeling van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het BW en de ter zake door de civiele rechter gevormde jurisprudentie, grond, indien er sprake is van een daad van de overheid die onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm, welke onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen. Voorts dient de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), dient er schade te zijn en moet voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
10.4 Ten aanzien van de bescherming van vermogensrechtelijke belangen van een vreemdeling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 13 april 2007 (LJN: AZ8751, C06/081HR) in rechtsoverweging 3.4 het volgende overwogen: Op zichzelf is juist dat de toelating van een vluchteling tot Nederland de vluchteling in staat stelt hier te lande een nieuw bestaan op te bouwen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, betekent dit echter niet dat de toelating als vluchteling ertoe strekt deze in staat te stellen inkomen (uit betaalde arbeid) te verwerven. Het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten vloeit voort uit de toelating als vluchteling, en ontstaat pas nadat hij in Nederland als vluchteling is toegelaten. De toelating vindt plaats om humanitaire redenen, teneinde hem te beschermen tegen vervolging in het land van herkomst. Zij strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van de vluchteling. Het belang van de vluchteling om inkomen uit arbeid te kunnen verwerven speelt bij de beoordeling tot toelating als vluchteling geen rol en de Staat dient bij zijn beslissing omtrent de toelating als vluchteling hiermee geen rekening te houden. Als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door [verweerster] is gevorderd.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling komt op dit punt het volgende naar voren (zie ondermeer uitspraken van 20 juni 2007 (LJN: BA7572) en van 4 juni 2008 (LJN: BD4462)). De regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan de vreemdeling recht had op de verblijfsvergunning die de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie haar uiteindelijk ook heeft verleend, hebben tot doel haar een recht op verblijf voor bepaalde tijd in Nederland te verlenen voor verblijf bij partner en strekken niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Weliswaar stelt het verlenen van deze verblijfsvergunning de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, maar dit betekent niet dat verlening van de verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt de vreemdeling in staat te stellen inkomen te verwerven en zich te verzekeren tegen ziektekosten. Dat de procedure door toedoen van de staat nodeloos lang heeft geduurd, maakt het vorenstaande niet anders.
10.5 Gezien hetgeen hiervoor door de Hoge Raad en de Afdeling is geoordeeld, voldoet de door eiser gevorderde materiële schade, vanwege het niet kunnen werken dan wel het niet in aanmerking komen van een uitkering, niet aan het relativiteitsvereiste. De door eiser ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ziet immers niet op de bescherming van vermogensrechtelijke belangen, maar strekt ertoe eiser in staat te stellen rechtmatig in Nederland te verblijven. De uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen ter onderbouwing van zijn standpunt dat wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste, leiden niet tot een ander oordeel reeds om deze uitspraken dateren van ruim voor voormelde en inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling en de Hoge Raad. De stelling van eiser dat het Hof van Justitie het relativiteitsvereiste niet lijkt te hanteren, kan zonder nadere concretisering of onderbouwing niet worden gevolgd.
10.6 Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, te weten angst en frustratie, die eiser stelt te hebben geleden door de lange duur van zijn verblijfsrechtelijke procedure, wordt het volgende overwogen. Door eiser is niet geconcretiseerd of onderbouwd dat in de vergoeding van de gestelde immateriële schade niet reeds in voldoende mate is voorzien door de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de hiervoor opgenomen jurisprudentie van het EHRM wordt spanning en frustratie immers als grond voor vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn verondersteld.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer AWB 12/7538 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiser;
- verklaart het beroep met nummer AWB 12/18399 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzitter en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S. Kleij, rechters, in aanwezigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.