ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ6220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/41606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een burger uit de Democratische Republiek Congo en de beoordeling van vestigingsalternatieven

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 februari 2013 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een burger van de Democratische Republiek Congo, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, afkomstig uit Zuid-Kivu, betoogde dat er geen vestigingsalternatief in Kinshasa kan worden tegengeworpen, gezien de recente ontwikkelingen in de DRC en de oproepen van de UNHCR om terughoudend te zijn met het verwijderen van vreemdelingen naar deze regio. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat er een vestigingsalternatief aanwezig was en dat er een individuele afweging gemaakt moest worden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 472,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zutphen
Reg.nr.: AWB 11/41606
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [geboortedatum],
burger van de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC),
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes, advocaat te Arnhem,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
verweerder (onder verweerder wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers),
gemachtigde: mr. L. Pricker, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 december 2012, waar eiser en zijn gemachtigde met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst met toepassing van artikel 8:64 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op de door eiser op 6 december 2012 ingezonden nadere stukken en nadere gronden van beroep. Verweerder heeft van deze gelegenheid bij brief van 8 januari 2013 gebruik gemaakt. Bij brief van 16 januari 2013 heeft eiser hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 19 maart 2009 een eerdere aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft afgewezen. Bij uitspraak van 16 september 2009 (AWB 09/12132) is het tegen dit besluit ingestelde beroep door deze rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 oktober 2009 (zaak nr. 200907551/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deze uitspraak bevestigd. Bij brief van 23 maart 2010 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) de applicatie van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 19 maart 2009 is derhalve in rechte onaantastbaar geworden.
2.2 Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Voor de rechter geldt dit beperkte toetsingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen zonder toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, Bahaddar tegen Nederland) voordoen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.4 De verwijzing van eiser naar de problemen in zijn land van herkomst waarover hij heeft verteld tijdens de eerdere asielprocedure kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Voor dit oordeel is redengevend dat in rechte is komen vast te staan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig dient te worden geacht.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verklaringen van eiser in de zienswijze dat hij behoort tot de Mashi/Shi, een bevolkingsgroep met een Tutsi morfologie, en dat zij worden aangemerkt als Tutsi’s, niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser reeds tijdens het eerste gehoor gedurende de eerste asielprocedure heeft aangegeven dat hij tot deze bevolkingsgroep behoort. Voorts is gesteld noch gebleken dat de Mashi/Shi ten tijde van het eerdere besluit niet zouden worden aangemerkt als Tutsi’s en dat eiser tijdens de eerste asielprocedure niet in staat zou zijn geweest hierover te verklaren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser dit had kunnen en derhalve behoren aan te voeren tijdens zijn eerste asielprocedure.
2.6 Voorts heeft eiser zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in Zuid-Kivu, zijn herkomstgebied, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn).
De rechtbank is van oordeel dat uit het algemeen ambtsbericht inzake de DRC van juli 2011 (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat iedere burger in Zuid-Kivu het risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Blijkens naar het landgebonden asielbeleid vervat in WBV 2012/6 heeft verweerder hetzelfde standpunt ingenomen, mede op basis van het ambtsbericht. De rechtbank verwijst daarnaast naar de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011 (zaak nr. 201004872/1/V1, LJN: BQ3776). Nu in rechte is komen vast te staan dat ten tijde van het eerdere besluit geen sprake was van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank de algemene veiligheidssituatie in Zuid-Kivu sinds het eerdere besluit verslechterd.
2.7 De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of op voorhand is uit te sluiten dat de verslechterde veiligheidssituatie in Zuid-Kivu af kan doen aan het eerdere besluit. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het landgebonden asielbeleid vervat in WBV 2012/6 en het ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat voor personen afkomstig uit onder meer Zuid-Kivu een vestigingsalternatief aanwezig is in Kinshasa. De rechtbank stelt vast dat in het eerdere besluit reeds is geoordeeld dat eiser een vestigingsalternatief in Kinshasa heeft. Derhalve behoeft de enkele verslechtering van de algemene veiligheidssituatie niet te leiden tot een volledige heroverweging. Relevant is of er ten aanzien van het vestigingsalternatief sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.7.1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat niet langer een vestigingsalternatief in Kinshasa kan worden tegenwerpen. Volgens eiser is van belang dat hij tot een bevolkingsgroep behoort die een Tutsi morfologie heeft, hij enkel Swahili spreekt, geen banden heeft met Kinshasa en afkomstig is uit Zuid-Kivu. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser verwezen naar de volgende stukken, welke stukken met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep worden betrokken:
- een bericht van the Integrated Regional Information Networks “DRC: Top officials warn against witch-hunts” van 13 juli 2012;
- een verklaring van [professor], emeritus professor aan de City University of New York, van 31 augustus 2012;
- een bericht van Human Rights Watch “DR Congo: M23 rebels committing war crimes” van 11 september 2012;
- een bericht van de Verenigde Naties van 12 september 2012;
- een bericht van the International Crisis Group “Eastern Congo: Why stabilisation failed” van 4 oktober 2012
- een bericht van the United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) “UNHCR position on returns to north Kivu, south Kivi and adjacent areas in the democratic republic of Congo affected by on-going conflict and violence in the region” van 15 november 2012;
- een bericht van UNHCR “UNHCR urges states against returning people to eastern DR Congo” van 20 november 2012;
- een artikel van de Telegraaf “Rebellen Congo executeren lokale leiders” van
21 november 2012;
- de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van
29 november 2012 (LJN: BY4689);
- een artikel van het NRC “Leger Congo terug in Goma, rebellen dreigen met nieuwe aanval” van 1 december 2012
- een artikel van de Volkskrant “Rebellen Congo dreigen Goma opnieuw in te nemen” van 2 december 2012;
- een artikel van BBC News “Congo army returns to Goma as M23 demand negotiations” van 3 december 2012;
- een artikel van BBC News Africa “DR Congo’s rebel kaleidoscope” van
5 december 2012;
- een artikel van www.buitenpostdewereld.org “Goma blijft speelbal van M23” van 6 december 2012;
- een artikel van de Morgen “Uit Congo verdreven omdat we Rwandees spraken” van 6 december 2012;
- de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van
21 december 2012 (AWB 12/39040).
2.7.2 In de berichten van de UNHCR van 15 en 20 november 2012 wordt opgeroepen om, gelet op de recente ontwikkelingen in de DRC, terughoudend te zijn met het verwijderen van vreemdelingen afkomstig uit de Kivu-provincies naar veiliger delen van de DRC ‘unless they have strong and close links there’. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het uitgangspunt is dat een individuele afweging nodig is om een vestigingsalternatief tegen te werpen en dat in het algemeen niet meer een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Het betoog van verweerder dat het standpunt van de UNHCR algemeen van aard en niet onderbouwd is en dat door de UNHCR niet is gesteld dat vreemdelingen bij terugkeer naar Kinshasa gevaar lopen, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Nu verweerder een vestigingsalternatief tegenwerpt, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat dit vestigingsalternatief aanwezig is (zie onder meer paragraaf 34 van de UNHCR Guidelines No. 4 on Internal Flight or Relocation Alternative van
23 juli 2003 en paragraaf 141 van het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh v. Nederland van 11 januari 2011, JV 2007/30).
In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en is niet op voorhand uit te sluiten dat deze feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
2.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht onderhavige asielaanvraag niet heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.9 Gelet op rechtsoverweging 2.9 was verweerder gehouden een individuele afweging te maken om te bepalen of voor eiser een vestigingsalternatief aanwezig is. Nu verweerder dit in het bestreden besluit heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb, dat vereist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.10 Voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder in de beroepsfase niet alsnog afdoende gemotiveerd heeft waarom aan eiser een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat eiser een volwassen man is en dat het ontbreken van een sociaal netwerk onvoldoende is om geen vestigingsalternatief aan te nemen. Verweerder gaat daarbij naar het oordeel van de rechtbank echter ten onrechte voorbij aan voornoemd standpunt van de UNHCR.
2.11 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand 1 punt (voor het indienen van het beroepschrift) toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 472,00 te
betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Afschrift verzonden op: