uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z]
(gemachtigde: [A]),
Belastingdienst [te P], verweerder.
Verweerder heeft bij voorschotbeschikking van 27 juli 2012 het voorschot kindgebonden budget 2012 vastgesteld op € 0.
Eiseres heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2012 het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013 te 's-Gravenhage.
Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar advocaat [A]. Namens verweerder is verschenen [B].
1 Eiseres verblijft als vreemdeling in Nederland. In 2004, tijdens het verblijf van eiseres in Nederland, is haar dochter geboren. De dochter van eiseres heeft niet de Nederlandse nationaliteit. Eiseres en haar dochter beschikken niet over een verblijfvergunning. Zij hadden op 27 juli 2012 geen rechtmatig verblijf in Nederland in verband met een lopende aanvraag om een verblijfsvergunning. Aan eiseres wordt voor haar dochter geen kinderbijslag betaald. De niet betaling van kinderbijslag houdt geen verband met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, en 7a van de Algemene kinderbijslagwet.
2. Eiseres heeft voor het jaar 2012 een kindgebonden budget aangevraagd. Verweerder heeft het voorschot 2012 bij besluit van 27 juli 2012 vastgesteld op nihil, met als motivering dat eiseres geen recht heeft op een kindgebonden budget, omdat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
3 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget, voor zover hier van belang, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikel 7, tweede lid, en 7a van die wet niet van toepassing zouden zijn.
4 Tussen partijen is in geschil of de weigering van om eiseres een kindgebonden toe te kennen ongeoorloofde discriminatie oplevert in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in samenhang met artikel 14 van EVRM. Voorts is in geschil of de weigering in overeenstemming is met de artikelen 3, 7 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), met de bepalingen van het Europees Sociaal Handvest, en met de bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESC).
5 De uitsluiting van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen van uitkeringen volgens de Nederlandse sociale verzekeringswetten (in dit geval artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet), ook wel aangeduid als het koppelingsbeginsel, is ook vastgelegd in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000. In artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat van de uitsluiting kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan vreemdelingen.
6 Over de vraag of het koppelingsbeginsel zich verdraagt met het EVRM heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in zijn uitspraak van 23 november 2011, 201101838/1/H2, LJN: BU5435, het volgende overwogen:
“Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld in de uitspraak Moldovan and others vs Romania, arrest van 12 juli 2005, nrs. 41138/98 en 64320/01, www.echr.coe.int, is een ongelijke behandeling als bedoeld in artikel 14 van het EVRM gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM ongerechtvaardigd, als daarmee geen legitiem doel wordt nagestreefd en er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging is, dat wil zeggen als er geen “fair balance” is tussen de gebruikte middelen en het na te streven doel. De staten hebben een zekere “margin of appreciation” bij het bepalen of er in welke mate onderscheid in soortgelijke situaties is te rechtvaardigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1) vormt het koppelingsbeginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid tussen aanvragers om een kindgebonden budget die wel een verblijfsvergunning hebben en aanvragers die geen verblijfsvergunning hebben. Dit onderscheid is bij wet voorzien en kan noodzakelijk worden geacht in het belang van de bescherming van het economisch welzijn van het land, nu de weigering strekt tot rechtmatige en gerechtvaardigde verlening van publieke middelen. De weigering om aan een ouder zonder verblijfstitel een kindgebonden budget te verstrekken is, mede gelet op de hoogte, het resultaat van “fair balance” tussen het algemeen belang bij de bescherming van het economisch welzijn van het land en het belang van die ouder.
Zoals de Afdeling evenzeer in deze uitspraak heeft overwogen kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval de weigering om een kindgebonden budget te verstrekken in strijd zijn met het verbod op het maken van een ongerechtvaardigd onderscheid. In dat geval moet de desbetreffende wettelijke bepaling, in dit geval artikel 2, eerste lid, van de Wkb [Wet op het kindgebonden budget], buiten toepassing worden gelaten.”
7 In bezwaar heeft eiseres gesteld dat sprake is (geweest) van psychische problemen bij eiseres en dat de dochter van eiseres noodgedwongen enige tijd in een instelling heeft verbleven. Eiseres wordt niet uitgezet en de gemeente [Z] biedt, door de rechter daartoe gedwongen, opvang. De opvang vindt plaats in de daklozenopvang en er wordt minimaal leefgeld verstrekt, waardoor eiseres en haar dochter ver onder het sociaal minimum leven. Eiseres stelt dat proportionaliteit tussen middel en doel ontbreekt en dat de rechten van eiseres en haar dochter door de uitsluiting van sociale zekerheid en daardoor een leven onder het bestaansminimum in strijd is met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 8 van het EVRM en met het IVRK, het Europees sociaal handvest en het IVESCR.
8 De rechtbank overweegt dat op basis van de hiervoor in rechtsoverweging 6 aangehaalde uitspraak vaststaat dat voor het door toepassing van het koppelingsbeginsel gemaakte onderscheid tussen rechtmatig in Nederland verblijvende personen en niet rechtmatig in Nederland verblijvende personen op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. De overigens door eiseres niet onderbouwde stelling dat de Staat geen uitzettingshandelingen verricht, maakt niet dat sprake is van rechtmatig verblijf. Rechtmatig verblijf in Nederland van vreemdelingen bestaat slechts in de in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde gevallen. Slechts indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden kan sprake zijn van een schending van de door eiseres genoemde verdragen.
9 De door eiseres genoemde omstandigheden vormen geen grond voor het oordeel dat sprake is van een schending van het ERVM, het IVRK, het Europees Sociaal Handvest of het IVESC. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de uit het IVRK voortvloeiende verplichtingen niet zo ver gaan dat in Nederland verblijvende kinderen zonder rechtmatig verblijf in staat moeten worden gesteld om op te groeien op materieel de hier te lande voor kinderen met rechtmatig verblijf minimaal aanvaardbaar geachte standaard. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, LJN BW5328. Gesteld noch aannemelijk is dat het niet toekennen van een kindgebonden budget in het onderhavige geval leidt tot een humanitaire noodsituatie. Eiseres heeft ermee volstaan om in algemene termen te stellen dat sprake is van een leven onder de armoedegrens en geen concrete omstandigheden genoemd op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat van een dergelijke noodsituatie sprake is. De dochter van eiseres gaat naar school en gesteld noch aannemelijk is dat aan haar medisch noodzakelijke hulp wordt onthouden.
10 Van het horen van belanghebbenden in bezwaar kan op grond van artikel 7:3 onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Blijkens hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 8 is overwogen, diende verweerder in het onderhavige geval te bezien of in het concrete geval van eiseres (en haar dochter) sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan artikel 2, eerste lid, van de Wkb buitentoepassing dient te blijven.
Het namens eiseres ingediende bezwaarschrift maakt geen melding van zeer bijzondere omstandigheden, maar volstaat met de stelling dat de aan eiseres door de gemeente geboden opvang leidt tot een situatie van extreme armoede, zonder nadere specificatie.
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat bij het horen van eiseres in bezwaar nieuwe feiten naar voren zouden komen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval op basis van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, van het horen van eiseres heeft kunnen afzien.
12 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
13 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. van Duijvendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.