VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummers: AWB 13/4386 (beroep)
AWB 13/4388 (voorlopige voorziening)
uitspraak van 13 maart 2013 in de zaak tussen
[verzoeker], V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).
Verzoeker is geboren op [datum] 1998 en heeft de Afghaanse nationaliteit.
Op 5 februari 2013 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 februari 2013 beroep ingesteld. Tevens is een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [A] van het NIDOS (voogd van verzoeker) en de heer S. Hashimi als tolk Pashtun. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1 Verzoeker heeft bij zijn aanvraag -samengevat- het volgende aangevoerd.
Ongeveer drie maanden voor zijn vertrek uit Afghanistan op 31 augustus 2012 ontving zijn vader een brief van de Taliban. Zijn vader wilde de inhoud van deze brief kenbaar maken aan verzoeker noch zijn vrouw. Hij heeft zijn vrouw zelfs geslagen toen zij naar de inhoud van de brief informeerde. Toen verzoeker en zijn moeder enige tijd later, nadat zij eerst naar het suikerfeest waren gegaan, op de tweede dag van het suikerfeest thuiskwamen was zijn vader uit huis verdwenen. Van de buren heeft verzoeker vernomen dat zijn vader de dag daarvoor was meegenomen in een auto door gemaskerde mannen. Na één dag thuis te zijn gebleven zijn verzoeker en zijn familieleden drie dagen bij een oom gaan logeren. Toen zij daarna weer thuis waren heeft zijn moeder verzoeker verteld wat in de brief van de Taliban stond. De vader van verzoeker moest van de Taliban stoppen met zijn werk voor een (thee-)handelsbedrijf omdat dit bedrijf ook leverde aan de overheid. Ook stond in de brief dat de vader van verzoeker hem moest overdragen aan de Taliban om deel te nemen aan een zelfmoordactie. Deze brief is voor verzoeker de aanleiding geweest om, op aandringen van zijn oom en moeder, Afghanistan te verlaten. Daarnaast heeft verzoeker nog verklaard dat hij anderhalf jaar voor zijn vertrek is ontvoerd met de bedoeling om hem te laten dansen voor een groep onbekenden. Voor het zover kwam, kon hij echter ontsnappen.
2 Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat aan het asielrelaas ten aanzien van de gebeurtenissen met betrekking tot de brief van de Taliban en de ontvoering van zijn vader geen geloof kan worden gehecht. De gestelde ontvoering van verzoeker zelf wordt wel aannemelijk geacht, maar onvoldoende zwaarwegend bevonden.
3 Het verzoekschrift strekt ertoe de uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Daartoe heeft verzoeker -samengevat- het volgende aangevoerd. Ten onrechte is verzoeker tegengeworpen dat hij toerekenbaar onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit, asielrelaas en reisroute te kunnen staven. Verzoeker heeft nimmer een taskera of een ander identiteitsbewijs gehad. De gebruikte reisdocumenten zijn onder fysieke dwang afgegeven aan de reisagent hetgeen verzoeker reeds vanwege zijn jeugdige leeftijd niet kan worden toegerekend. Dat verzoeker zich evenmin gemeld heeft bij de autoriteiten van de diverse veilige landen binnen de EU toen hij daar doorheen reisde kan hem evenmin worden toegerekend nu hij naar zijn neef in Noorwegen wilde en het dus niet in zijn belang was elders een asielaanvraag in te dienen.
Verzoeker stelt voorts dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft. Nu verzoeker een en ander in de zienswijze gemotiveerd heeft betwist en verweerder niet op alle betwiste punten in het bestreden besluit is ingegaan, is het besluit reeds hierom onvoldoende gemotiveerd. In beroep betwist verzoeker verder nog expliciet de tegengeworpen punten met betrekking tot de dreigbrief van de Taliban, de schoolgang van verzoeker, de gang van zaken rond het suikerfeest en het thuis nog elf dagen verblijven voor het vertrek uit Afghanistan. Verzoeker heeft zich verder gemotiveerd op het standpunt gesteld dat, nog afgezien van het individuele asielrelaas, hij reeds in verband met de algehele veiligheidssituatie in het oosten van Afghanistan op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Temeer nu hij als minderjarige jongen in het oosten van Afghanistan behoort tot een extra kwetsbare groep. Tot slot stelt verzoeker dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling is onthouden.
4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Indien ten aanzien van één van de elementen van identiteit, nationaliteit en reisroute documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de vreemdeling, dan is dit volgens vaste jurisprudentie reeds voldoende voor de conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
5 Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij deze toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
Blijkens het gestelde in hoofdstuk C14 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) pleegt verweerder het asielrelaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoord heeft en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan dan mogen, blijkens voornoemde uitspraak van de AbRS, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
6 De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten de vraag of het verzoeker kan worden toegerekend dat hij, al dan niet onder dwang van de reisagent, toerekenbaar de gebruikte reisdocumenten niet heeft overgelegd, verweerder in redelijkheid aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen dat hij ter staving van zijn reisroute geen enkel indicatief bewijs heeft kunnen overleggen. Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 is het in beginsel niet geloofwaardig dat een vreemdeling geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Van iemand die in een tijdsbestek van bijna drie maanden per vliegtuig, bus, boot en trein vanuit Afghanistan door respectievelijk Iran, Turkije, Griekenland, Italië en Frankrijk naar Nederland is gereisd mag in alle redelijkheid worden verwacht dat deze enig indicatief bewijsstuk kan overleggen. Verzoeker heeft geen verklaring gegeven voor het ontbreken van dergelijke indicatieve bewijzen anders dan dat niet verwacht kan worden van iemand van 14 jaar oud dat hij weet heeft van het belang van dergelijke bewijsstukken. Dit is echter onvoldoende om het ontbreken van dergelijke indicatieve bewijsstukken niet toerekenbaar te achten.
Reeds gelet op voorgaande tegenwerping heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker kunnen tegenwerpen en zich op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
7 Zoals volgt uit de uitspraak van de AbRS van 11 december 2009,
LJN: BK8672, kan, indien van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds één enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
8 In aanmerking genomen het hiervoor weergegeven beoordelingskader heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht mist. Van de meerdere door verweerder genoemde tegenstrijdigheden, vaagheden, summiere verklaringen en ongerijmde wendingen in het nader gehoor heeft verweerder in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat het bevreemdend is dat de moeder van verzoeker aan zijn vader vraagt of zij de dreigbrief van de Taliban mag hebben terwijl zij niet kan lezen. Dat zij wellicht de brief door anderen wilde laten lezen berust enkel op een veronderstelling van verzoeker zelf en is ook verder onvoldoende om te oordelen dat verweerder dit niet in redelijkheid bevreemdend heeft kunnen achten. Verder heeft verweerder het in het bijzonder bevreemdend kunnen vinden dat verzoeker en zijn moeder, na de ontvoering van de vader van verzoeker en nadat zij om die reden eerst drie dagen bij een oom logeerden, weer terug zijn gekeerd naar hun eigen huis en daar zijn gebleven tot het moment van vertrek van verzoeker, 11 dagen later, uit Afghanistan. Dit klemt temeer nu juist de mogelijkheid van gedwongen inzet van verzoeker als zelfmoordenaar door de Taliban de reden was van zijn vertrek uit Afghanistan. Het valt redelijkerwijs niet in te zien waarom verzoeker en zijn moeder een dergelijk groot risico aanvaarden om gevonden te worden door de Taliban. De enkele stelling dat de Taliban verzoeker overal zou kunnen vinden en dat verzoeker daarom net zo goed thuis kon blijven omdat dat bekend terrein is, is onvoldoende om daar anders over te oordelen. De stelling van verzoeker ter zitting dat deze beslissing door zijn moeder is genomen en hij daar geen invloed op had, doet hier evenmin aan af.
Verweerder heeft het asielrelaas voor zover dit ziet op de dreigbrief van de Taliban en de ontvoering van verzoekers vader dan ook in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten.
10 De voorzieningenrecht stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser anderhalf jaar voor zijn vertrek uit Afghanistan kortstondig is ontvoerd met de bedoeling hem als “dancing boy (bacha bazi)” in te zetten. Dit deel van het asielrelaas is door verweerder weliswaar geloofwaardig geacht maar onvoldoende zwaarwegend bevonden om tot vergunningverlening over te gaan. Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat hij juist vanwege het feit dat hij een minderjarig jongetje is afkomstig uit het oosten van Afghanistan behoort tot een specifieke groep personen die bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Onder vluchtelingen worden vreemdelingen verstaan die voldoen aan de omschrijving van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Het betreft vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land, waarin zij gegronde vrees hebben voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Paragraaf C2/2.3.5 van de Vc 2000 bepaalt dat sprake kan zijn van vluchtelingenschap vanwege groepsvervolging, van vluchtelingenschap op individuele basis en van vluchtelingenschap vanwege het behoren tot een bevolkingsgroep die als risicogroep is aangemerkt in het beleid. Een groep kan als risicogroep worden aangewezen als blijkt dat vervolging van personen behorend tot deze groep in het land van herkomst voorkomt.
Voorts dient volgens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 30 oktober 1991 (zaak nr. 13163/87, RV 1991, 19; Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk), wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 (zaak nr. 25904, JV 2008/329; NA. Tegen het Verenigd Koninkrijk) zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (zaak nr. 1948/04, JV 2007/30; Salah Sheekh tegen Nederland).
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de volgende passages uit het algemeen ambtsbericht van 4 juli 2012:
“Niet alleen binnen de ANP en het ANA werken kinderen, ook verscheidene Anti-
Government Elements (AGE’s), waaronder de Taliban, gebruiken nog steeds
kinderen als soldaten. Er waren berichten dat Taliban en andere AGE’s kinderen
gebruikten voor zelfmoordaanslagen en om IED’s te plaatsen. Deze incidenten
leidden vaak tot hun dood. Rapportages over rekrutering van kinderen komen uit
alle regio’s, vooral uit het zuiden, zuidoosten en oosten van het land. Vooral
kinderen in ontheemde en geïsoleerde gemeenschappen in conflictgebieden lopen
het risico gerekruteerd te worden door opstandelingen. Verder misbruiken milities,
die aan de kant van de overheid staan, kinderen om te vechten tegen opstandelingen.
Er zijn ook berichten dat jongens door gewapende groepen seksueel
geëxploiteerd worden, lokaal bekend als ‘bacha bazi’. De Afghaanse regering zou
volgens de VN deze vorm van seksuele exploitatie binnen de krijgsmacht willen
stoppen. Daarbuiten is het lastiger voor de overheid daders te vervolgen, omdat het
juridisch apparaat zwak is.
Wat betreft ronseling en logistieke steun aan de Taliban, zit de Afghaanse bevolking
vaak in een lastige positie: aan de ene kant de dwang om mee te werken met de
Taliban, aan de andere kant het risico van arrestatie of beschieting door de
Afghaanse autoriteiten en de internationale troepenmacht op beschuldiging van
samenwerking met de Taliban.”
“Vanwege de slechte veiligheidssituatie zijn kinderen kwetsbaar voor conflict
gerelateerd geweld. Taliban en andere opstandelingen waren verantwoordelijk voor
de meeste kindslachtoffers door onder andere toegenomen gebruik van (complexe)
IED’s en zelfmoordaanslagen. Kinderen werden verder (onbedoeld) slachtoffer van
nachtelijke huiszoekingen en luchtaanvallen door pro-overheidstroepen. Ook werden
kinderen het slachtoffer van landmijnen en andere explosieven. Taliban en andere
opstandelingen zetten kinderen in voor hun strijd tegen de Afghaanse autoriteiten
en de internationale gemeenschap.
Seksueel misbruik van kinderen, zowel van jongens als meisjes, is
alomtegenwoordig in Afghanistan. Het is niet duidelijk gedefinieerd als een misdaad
in de Afghaanse wet en daders worden nauwelijks ter verantwoording geroepen.
Slachtoffers van misbruik krijgen weinig bescherming. Kindslachtoffers, zowel
jongens als meisjes, worden vaak gearresteerd en vervolgd vanwege hun intentie
zina te plegen. De wet ‘Ter Bestrijding van Geweld Tegen Vrouwen’ geeft hier weinig
bescherming, omdat implementatie van de wet voor een groot deel achterwege
blijft. Verkrachte meisjes lopen het risico door hun familie te worden vermoord,
omdat de familie-eer is aangetast. Het komt vaak voor dat krijgsheren jongens
seksueel misbruiken. Dit is algemeen bekend en de daders ondervinden doorgaans geen consequenties.”
Verder heeft verzoeker verwezen naar de volgende passage uit het artikel “Afghanistan: Don’t Prosecute Sexually Assaulted Children” van Human Rights Watch van 9 februari 2013:
“In spite of Afghanistan’s strict prohibitions on sex outside of marriage, the United Nations and other organizations have documented numerous instances of sexual abuse of boys through a practice known as “bacha bazi”. The phrase, which translates as “boy play”, refers to boys who work as dancers, performing at parties attended by men, and typically living under the protection of a military commander or other patron. Afghan culture typically prohibits women or girls from dancing for a male audience. While their role as entertainers can be innocent, in many instances these boys are also the victims of sexual assault and abuse.”
Tot slot heeft verzoeker verwezen naar de volgende passage uit het rapport van 26 april 2012 van de Verenigde Naties over kinderen in gewapende conflicten:
“Children were also recruited, mostly in the eastern and southern regions, into the Afghan Local Police, including through intimidation”
De voorzieningenrechter is gelet op de overgelegde stukken van oordeel dat op dit moment niet kan worden uitgesloten dat verzoeker bij terugkeer naar het oosten van Afghanistan vervolging dan wel een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling te wachten staat. Hierbij is van belang dat verweerder in het bestreden besluit en ter zitting slechts in algemene bewoordingen heeft gereageerd op de door verzoeker overgelegde informatie. De motivering van verweerder voor zijn stelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt vrees voor vervolging te hebben dan wel een reëel risico te lopen als bovenbedoeld is daarmee gebrekkig, temeer nu onduidelijk blijft hoe verweerder eisers eerdere, geloofwaardig geachte, problemen op dit vlak weegt in het licht van de zojuist aangehaalde informatie uit algemene bron. Aandachtspunt hierbij is dat het ambtsbericht en het vastgestelde landenbeleid niet van heel recente datum zijn en uit recentere bronnen het beeld lijkt op te stijgen dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan sindsdien verder is verslechterd, met name ook in het gebied waar verzoeker vandaan komt, hetgeen van invloed kan zijn op de beoordeling van de problematiek van verzoeker. Nu er gelet op het voorgaande een gerede kans bestaat dat het bestreden besluit in beroep niet in stand kan blijven, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat in de bodemzaak door partijen meer duidelijkheid zal moeten worden verschaft over de situatie van minderjarige jongens, zoals verzoeker, die in het oosten van Afghanistan verblijven en over de kans dat zij slachtoffer worden van (seksueel- of conflictgerelateerd geweld) en dat deze vraag zich niet leent voor behandeling door de enkelvoudige kamer. Derhalve zal de behandeling van het beroep, met kenmerk AWB 13/4386, worden verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Bij deze behandeling zal bovenstaande problematiek aan de orde komen. Partijen worden dan ook verzocht zich bij de voorbereiding van de zitting hierop te concentreren.
14 De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,-- en wegingsfactor 1).
1 wijst het verzoek toe;
2 verbiedt de uitzetting van verzoeker totdat op het beroep is beslist;
3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 944,-- die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)