ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5908

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/24593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Congolese vreemdeling en beoordeling van vestigingsalternatief in Kinshasa

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Congolese vreemdeling, eiser, die afkomstig is uit de provincie Zuid-Kivu in de Democratische Republiek Congo (DRC). Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat eiser een vestigingsalternatief had in Kinshasa, waar hij veilig en legaal zou kunnen terugkeren. Eiser heeft echter betoogd dat de situatie in zijn thuisregio aanzienlijk is verslechterd en dat hij niet zonder risico kan terugkeren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn afkomst als Banyamulenge is mishandeld door militairen en dat hij niet in staat is om zijn reisverhaal adequaat te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser op dit moment een vestigingsalternatief in Kinshasa zou hebben, vooral gezien de recente ontwikkelingen in de DRC en de oproepen van UNHCR om terughoudend te zijn met het verwijderen van vreemdelingen naar deze regio.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van de staatssecretaris in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het besluit vernietigd. Verweerder is opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen van de rechtbank. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 944,-. Deze uitspraak biedt een belangrijke reflectie op de beoordeling van asielverzoeken en de verantwoordelijkheden van de overheid in het licht van internationale bescherming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/24593
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 maart 2013 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Congolese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij afkomstig is uit [plaatsnaam], provincie Zuid-Kivu in de Democratische Republiek Congo (DRC) en een afstammeling is van de bevolkingsgroep Banyamulenge. Nadat de oorlog uitbrak heeft eiser afwisselend in Kabindura en Mulongwe rondgezworven. Eiser is twee keer geslagen door militairen vanwege zijn afkomst. Op een gegeven moment is eiser broeder [naam broeder] tegen gekomen die hem heeft geholpen. Eiser is uiteindelijk op 5 december 2011 met de hulp van broeder [naam broeder] gevlucht.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid in samenhang met artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar zijn paspoort niet heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn reisverhaal. Daarnaast is eiser onvoldoende in staat gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen over zijn reis. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser de door hem gestelde problemen heeft gebaseerd op zijn gestelde Banyamulenge afkomst, terwijl uit de taalanalyse van 20 januari 2012 is gebleken dat hij grote moeite heeft met het spreken van Kinyamulenge. Nog afgezien hiervan ontberen eisers verklaringen over problemen met militairen als gevolg van zijn etnische afkomst ook op zichzelf positieve overtuigingskracht. Verweerder heeft geconstateerd dat eisers laatste verblijfplaats is gelegen in Zuid-Kivu en heeft zich op het standpunt gesteld dat daar sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn). Verweerder heeft echter geen aanleiding gezien om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen, omdat uit het ambtsbericht blijkt dat het in beginsel mogelijk is om veilig en legaal via Kinshasa terug te keren naar de DRC en dat in beginsel evenmin geen beletsel bestaat om vanuit Kinshasa naar andere veilige gebieden te reizen. Gelet hierop heeft eiser een verblijfsalternatief elders. Verweerder heeft betoogd dat Banyamulenge niet meer is aangewezen als kwetsbare minderheidsgroep in de DRC. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk bij terugkeer naar de DRC een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op een van de gronden als genoemd in artikel 29 Vw.
3. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielrelaas onjuist heeft getoetst. Onder verwijzing naar het bestreden besluit betoogt eiser dat verweerder zijn asielverzoek heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid Vw, maar vervolgens ten onrechte de positieve overtuigingskracht van eisers asielrelaas heeft getoetst terwijl verweerder had dienen te beoordelen of eisers asielrelaas in hoofdlijnen aannemelijk is.
3.1. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Weliswaar is op de eerste pagina van het bestreden besluit artikel 31, eerste lid Vw als de afwijzingsgrond genoemd. Echter, uit het voornemen en uit de overwegingen in het bestreden besluit komt duidelijk naar voren dat verweerder eisers asielverzoek primair heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid in samenhang met artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, Vw. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft bevestigd en zoals ook uit de overwegingen in het bestreden besluit blijkt, is eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar zijn paspoort niet heeft overgelegd en dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij toerekenbaar zijn paspoort heeft afgestaan, nu zijn paspoort met een list van hem is afgenomen in een voor hem onbekend land.
4.1. Niet in geschil is dat eiser zijn paspoort bij aankomst in Nederland aan broeder [naam broeder] heeft afgestaan. Verweerder heeft eiser deze omstandigheid op grond van paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kunnen tegengeworpen. Eiser bevond zich immers op dat moment in Nederland, waar hij zich direct kon beroepen op bescherming van de autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn paspoort onder dwang heeft moeten afstaan. Zijn verklaring dat hij broeder [naam broeder] vertrouwde ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid om zijn reis met de door hem gebruikte documenten te onderbouwen. Reeds uit het voorgaande volgt dat verweerder eiser in redelijkheid artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, Vw heeft kunnen tegenwerpen. Hetgeen eiser betoogt met betrekking tot zijn reisverhaal behoeft derhalve geen bespreking.
5. Eiser betoogt dat verweerder zijn asielrelaas ten onrechte op positieve overtuigingskracht heeft getoetst. Eiser voert aan dat hij tot de groep Banyamulenge behoort en dat hij vanwege zijn afkomst is mishandeld door militairen. Het feit, dat hij, voor zover hij die taal machtig is, het Kinyamulenge niet durfde te spreken, kan volgens eiser als ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden worden opgevat.
5.1. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van het asielrelaas door de minister het meestal niet gaat om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan veelal ook redelijkerwijs niet worden gevergd om zijn asielrelaas met afdoende bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - waarin artikel 31, eerste lid, van de Vw nader is uitgewerkt - dat de minister de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig acht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan indien zich een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw voordoet. In dat geval zal volgens paragraaf C14/2.4 van de Vc van de verklaringen van een vreemdeling positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten. Ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, mogen in het relaas dan ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
5.2. Nu in overweging 4.1 reeds is geoordeeld dat verweerder eiser in redelijkheid artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, Vw heeft kunnen tegenwerpen, dient van het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist omdat eiser vaag en tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer, waar en hoe vaak hij door de militairen is mishandeld. Nu de beoordeling van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas door de rechter terughoudend dient plaatst te vinden en eiser geen deugdelijke verklaring heeft geven voor deze geconstateerde tegenstrijdigheden en vaagheden die naar het oordeel van de rechtbank betrekking hebben op een relevant onderdeel van zijn asielrelaas, heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
6. Eiser heeft het standpunt van verweerder dat voor hem een vestigingsalternatief in Kinshasa aanwezig is, gemotiveerd bestreden. Eiser heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de situatie in Noord- en Zuid-Kivu aanzienlijk is verslechterd ten opzichte van het meest recente ambtsbericht van verweerder. Eiser heeft in beroep verwezen naar:
– een bericht van UNHCR “UNHCR urges states against returning people to eastern DR Congo” van 20 november 2012;
– een verklaring van Dr. Herbert Weiss, emeritus professor aan de City University of New York, van 31 augustus 2012;
– een artikel in het NRC Handelsblad: Rwanda steunt muiterij in Congo”, gepubliceerd op 29 mei 2012;
– update 2012 nr. 49; jaargang 18; pagina 6 tot en met 9 gepubliceerd op 12 december 2012 op de vluchtelingenweb;
– een artikel van Radio Okapi, via www.radiookapi.net. “Sud-Kivu: d’anciens Maï Maï Raï Mutomboki Créent un nouveau group arme.”
6.1. Nu verweerder een vestigingsalternatief tegenwerpt, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat dit vestigingsalternatief aanwezig is (zie onder meer paragraaf 34 van de UNHCR Guidelines No. 4 on Internal Flight or Relocation Alternative van 23 juli 2003 en paragraaf 141 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 januari 2011, JV 2007/30, inzake Salah Sheekh v. Nederland).
6.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder het standpunt dat een vestigingsalternatief voor eiser aanwezig is heeft gebaseerd op het WBV 2012/6 (Stcrt. 13 april 2012, nr. 7456), de toelichting daarbij, en de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de DRC waarop dit WBV is gebaseerd (ambtsberichten van december 2010 en juli 2011), alsmede het meest recente ambtsbericht van 14 juni 2012. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de informatie die eiser heeft verstrekt van recentere datum is dan die waarop de ambtsberichten zijn gebaseerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op dit moment een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat, zoals blijkt uit de door eiser overgelegde berichten van de UNHCR van 15 en 20 november 2012, door deze organisatie wordt opgeroepen om, gelet op de recente ontwikkelingen in de DRC, terughoudend te zijn met het verwijderen van vreemdelingen afkomstig uit de Kivu-provincies naar veiliger delen van de DRC ‘unless they have strong and close links there’. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 november 2012, LJN: BY4689. Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is vastgesteld en overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Gelet op de vernietiging van het bestreden besluit behoeven de overige beroepsgronden thans geen bespreking meer.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 472,-).
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 944,-, te
betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.