ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/4733, 13/4484, 13/4479, 13/4477, 13/4481 en 13/4475
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Syrische asielzoekers naar Polen en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak hebben zes Syrische verzoekers een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel in Nederland, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is afgewezen op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij Polen als verantwoordelijk land is aangewezen voor de behandeling van hun asielverzoeken. De verzoekers hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting naar Polen te voorkomen totdat er een beslissing op hun beroep is genomen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken behandeld op 18 maart 2013 en heeft vastgesteld dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Polen geen asielprocedure kunnen doorlopen of dat zij in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) naar Syrië zullen worden uitgezet.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat Polen zich heeft gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, en dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de asielprocedure in Polen niet aan de vereisten voldoet. De voorzieningenrechter heeft ook de medische situatie van de verzoekers in overweging genomen, maar geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de medische zorg in Polen niet adequaat zou zijn. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen en de beroepen zijn ongegrond verklaard, met de overweging dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat hun detentie in Polen in strijd met de wet zou zijn.

De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, die heeft geoordeeld dat de verzoekers niet in hun recht staan en dat de IND zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om een partij in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/4473, 13/4484, 13/4479, 13/4481, 13/4477, 13/4475 (voorlopige voorzieningen)
Awb 13/4472, 13/4482, 13/4478, 13/4480, 13/4476, 13/4474 (beroepen)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
verzoeker 1,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [nummer],
en,
verzoekster 2,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [nummer],
en,
verzoeker 3,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [nummer],
en,
verzoekster 4,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [nummer],
en,
verzoeker 5,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [nummer],
en,
verzoekster 6,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [nummer],
mede namens haar minderjarige kind, [kind], geboren op [geboortedatum],
allen van Syrische nationaliteit, verzoekers,
gemachtigde mr. I. Petkovski, advocaat te
Deventer;
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. M. Dalhuizen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 6 februari 2013 hebben verzoekers een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 14 februari 2013 heeft verweerder de aanvragen afgewezen omdat Polen verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de aanvragen.
Bij brieven van 15 februari 2013 is daartegen beroep ingesteld. Verzoekers mogen de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoeken van 15 februari 2013 is verzocht de voorlopige voorzieningen te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. De verzoeken zijn voorzien van gronden bij brief van 28 februari 2013.
De verzoeken zijn ter zitting van 18 maart 2013 behandeld. Verzoekers 1, 3, 4 en 5 alsmede Fadi Sharou, kind van verzoekster 6, zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verzoekster 2 en 6 zijn niet verschenen, maar hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De voorzieningenrechter zal toetsen of de beroepen een redelijke kans van slagen hebben en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekers in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
2.2 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
2.3 Polen heeft op 7 januari 2013 de terugnameverzoeken op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 aanvaard.
2.4 Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.5 Verzoekers hebben betoogd dat Polen zich niet houdt aan de Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Opvangrichtlijn) en de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: Procedurerichtlijn). Ter onderbouwing van hun betoog hebben verzoekers in de zienswijze op de voornemens een beroep gedaan op de volgende stukken:
- het rapport ‘The situation of Chechen asylum seekers and refugees in Poland and effects of the EU Dublin II Regulation, 2005’ van North Rhine - Westphalia Refugee Council van februari 2005;
- het rapport ‘The situation of Chechen asylum seekers and refugees in Poland’ van Gesellschaft für bedrohte Völker van januari 2011;
- het rapport ‘Polish asylum procedure and refugee status determination’ van december 20011 van het Belgisch Comité voor hulp van vluchtelingen;
- informatie van de UNHCR van 1 januari 2011;
- een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 21 mei 2012 met bijlagen.
In hun verzoekschriften hebben verzoekers in dit verband nog een beroep gedaan op het rapport van Vluchtelingenwerk Nederland van 28 februari 2013.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van verzoekers uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoekers aannemelijk te maken dat dit in dit geval wat betreft Polen anders is.
Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, JV 2011, 68 (M.S.S. tegen België en Griekenland), blijkt dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
2.7 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het bestreden besluit alsmede ter zitting een op de door verzoekers in de zienswijzen en gronden van de verzoekschriften ingeroepen stukken toegespitste standpuntbepaling gegeven ten aanzien van de hiervoor genoemde aspecten. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat deze stukken onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure in Polen in de praktijk van zodanige aard is dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wat voor Griekenland had te gelden in gelijke mate opgaat voor Polen en dat concretere informatie niet zou kunnen worden verlangd. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ten aanzien van het rapport van de North Rhine - Westphalia Refugee Council van februari 2005 redelijkerwijs heeft kunnen overwegen dat dit rapport te gedateerd is om thans nog als voldoende bewijskrachtig te kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de overige stukken dat - nog afgezien van het feit dat deze stukken specifiek zien op de situatie van Tsjetsjenen en Russen in Polen - deze geen grond bieden voor de conclusie dat verweerder ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen uitgaan. De voorzieningenrechter vindt hiervoor steun in hetgeen reeds door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ten aanzien van deze stukken is geoordeeld in de uitspraken van (onder meer) 7 december 2012 (201200116/1/V4), 10 januari 2012 (LJN: BZ2946) en 8 oktober 2012 (JV 2012/486). Het in de gronden van de verzoekschriften overgelegde rapport van Vluchtelingenwerk van 28 januari 2013 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds nu dit rapport in de kern op dezelfde stukken is gebaseerd.
Verzoekers stellen zich verder op het standpunt dat overdracht aan Polen in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten Van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is. Hiertoe hebben verzoekers aangevoerd dat zij zich na aankomst in Polen op het vliegveld moesten uitkleden, zij vrijwel direct gedetineerd werden - tussen junks en alcoholisten - voor een periode van twee maanden, terwijl geen inhoudelijke beslissing is genomen met betrekking tot hun asielverzoek. Verzoekers hebben de behandeling tijdens de detentie als vernederend ervaren en vrezen eenzelfde behandeling bij terugkeer naar Polen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt het persoonlijk relaas van verzoekers geen indicaties voor het oordeel dat de Poolse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dat overdracht van verzoekers aan de Poolse autoriteiten een schending van artikel 3 EVRM oplevert. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers in Polen een asielverzoek hebben kunnen indienen. Dat zij de inhoudelijke beoordeling van hun asielverzoeken niet hebben afgewacht, behoort tot hun eigen risicosfeer. Bovendien heeft Polen zich middels het claimakkoord verantwoordelijk gesteld voor de inhoudelijke beoordeling van de asielverzoeken.
Verzoekers hebben voorts nog betoogd dat hun detentie in strijd is met de Terugkeerrichtlijn omdat hun asielprocedure nog liep. Daarbij hebben zij verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal inzake het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 31 januari 2013 (C-534/11). De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun betoog. Daartoe wordt allereerst overwogen dat de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn beschouwing weergeeft. De conclusie heeft niet dezelfde formele rechtskracht als een arrest. Bovendien ziet de conclusie op vreemdelingenrechtelijke detentie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich ter zitting voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van verzoekers blijkt dat hun detentie niet vreemdelingrechtelijk is geweest, maar strafrechtelijk. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat – anders dan verzoekers stellen – het aan verzoekers zelf is om aannemelijk te maken dat hun detentie wel vreemdelingrechtelijk was. Verzoekers zijn hierin niet geslaagd, terwijl de bewijslast daartoe bij hen ligt.
Gelet op het vorenstaande behoeft een bespreking van hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht met betrekking tot hun vrees bij terugkeer opnieuw vreemdelingrechtelijk te zullen worden gedetineerd, geen verdere bespreking.
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter nog ten aanzien van de door verzoekers ondervonden problemen in het detentiecentrum dat niet is gebleken dat verzoekers daaromtrent niet zouden kunnen klagen bij de (hogere) autoriteiten. De stelling dat verzoekers geen toegang hadden tot de rechtsgang, is door verzoekers niet met concrete op hun persoon betrekking hebbende informatie aannemelijk gemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden.
2.8 Verzoekers 1, 2 en 3 stellen voorts dat hun medische situatie aan een overdracht aan Polen in de weg staat. Daartoe voeren verzoekers aan dat zij depressief zijn, slecht slapen en eten en gespannen zijn. Verzoeker 1 heeft bovendien aangegeven dat hij last heeft van suïcidale gevoelens.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, voor zover verzoekers ter onderbouwing van hun standpunt eerst ter zitting een rapport van het Gezondheidscentrum Asielzoekers (GCA) hebben overgelegd, verweerder zich ter zitting desgevraagd niet heeft verzet tegen het betrekken van dit rapport bij de beoordeling van onderhavige asielverzoeken. De voorzieningenrechter heeft dit rapport dan ook betrokken bij de beoordeling van de asielverzoeken.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Voor de gevallen, waarin een vreemdeling medische omstandigheden ten grondslag legt aan zijn beroep op artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, geldt het beleid van verweerder dat is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) onder C3/2.3.6.4. Volgens dit beleid dient te worden onderzocht in hoeverre de gestelde bijzondere omstandigheden leiden tot de conclusie dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn aan die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan personen die op grond van de Vo 343/2003 bij de verantwoordelijke lidstaat zijn geclaimd. Het is aan verzoeker om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat het in het beleid weergegeven uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
Verzoekers zijn hierin niet geslaagd. Verzoekers hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij onder medische behandeling staan. Het door verzoekers overgelegde rapport van het GCA biedt geen concrete aanwijzing dat eventueel noodzakelijke behandeling in hun geval niet adequaat in Polen kan plaatsvinden. De voorzieningenrechter neemt hierbij verder in aanmerking dat uit de verklaringen van verzoekers blijkt dat zij in Polen wel toegang tot medische hulp hebben gehad. Dat die medische hulp niet adequaat zou zijn, is niet met concrete stukken onderbouwd.
Verzoeker 1 heeft voorts nog betoogd dat verweerder, gelet op zijn suïcidale gevoelens, het Bureau Medische Advisering (BMA) had moeten inschakelen voor nader onderzoek. Daarbij heeft hij verwezen naar de Afdelingsuitspraak van 19 december 2012, waarin – voor zover van belang – is geoordeeld dat verweerder het BMA ten onrechte niet heeft laten onderzoeken of de psychische gesteldheid van de vreemdeling aan de overdracht aan Polen in de weg staat. De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. Daartoe wordt overwogen dat in voornoemde uitspraak sprake was van een situatie waarin een psycholoog heeft geconcludeerd dat de betreffende vreemdeling acuut verdere psychiatrische hulp nodig heeft ter preventie van suïcide en een mogelijk gedwongen terugkeer naar Polen erg riskant is, hetgeen ook door de vreemdeling was betoogd. In onderhavige procedure zijn de suïcidale gevoelens echter door verzoeker zelf naar voren gebracht en is geen sprake van een onderbouwing door een medisch behandelaar van deze klachten en de (mogelijke) risico’s daarvan bij overdracht aan Polen.
2.9 Het beroep op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 kan, nu verzoekers hun medische problemen niet hebben onderbouwd, reeds daarom niet slagen.
2.10 Het betoog dat Polen handelt in strijd met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Opvangrichtlijn), moet worden ingebracht en beoordeeld in Polen. Het beroep op de Opvangrichtlijn faalt.
2.11 Het beroep op Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: Procedurerichtlijn) faalt. Niet is met concrete gegevens gestaafd dat aan de asielprocedure in Polen zodanige gebreken kleven, dat niet kan worden onderzocht en vastgesteld of de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico’s worden gelopen bij terugkeer naar het land van herkomst. Aldus is niet aannemelijk gemaakt dat het risico bestaat dat Polen zijn verplichtingen voortvloeiend uit die verdragen niet zal nakomen.
2.12 Verzoekers hebben aangevoerd dat Polen een voor vreemdelingen minder gunstig uitzettingsbeleid voert dan Nederland. Een verschil in uitzettingsbeleid leidt er echter niet toe dat verweerder gehouden is de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. Daarbij komt dat verzoekers niet met concrete informatie aannemelijk hebben gemaakt dat Polen verzoekers in strijd met artikel 3 EVRM naar Syrië zal uitzetten.
2.13 De beroepen hebben, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen redelijke kans van slagen, zodat de verzoeken worden afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, tevens de beroepen ongegrond.
2.14 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen af;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, en door hem en M.J.P. Kambeel als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2013.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.