ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5462

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/19925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen inzake de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de verantwoordelijkheidscriteria voor asielverzoeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2013 een tussenuitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De zaak betreft een asielzoeker van Afghaanse afkomst die samen met zijn echtgenote en kinderen naar Nederland is gekomen. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de Nederlandse autoriteiten de asielaanvraag van de eiser moeten behandelen, gezien de eerdere afwijzing van de aanvragen van zijn gezinsleden en de verantwoordelijkheidscriteria zoals vastgelegd in Verordening (EG) 343/2003. De rechtbank heeft vastgesteld dat er mogelijk sprake is van een evidente schending van het Unierecht, wat aanleiding geeft om de prejudiciële vragen te stellen. De eerste vraag betreft de vraag of het in strijd is met het Unierecht als de rechter voorbijgaat aan de toetsing van de toepasselijkheid van artikel 14 van de verordening, gezien het nationale verbod op ambtshalve toetsing. De tweede vraag betreft de afhankelijkheid van de gezinsleden van de eiser, waarbij de rechtbank de omstandigheden van de jonge vrouw en haar kinderen in overweging neemt. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden totdat het Hof van Justitie heeft beslist op de gestelde vragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 11/19925
tussenuitspraak in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam;
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.R. de Vos,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 3 mei 2011 heeft de echtgenote van eiser, mevrouw A, mede namens haar minderjarige kinderen B en C, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat het relaas niet “positief overtuigend” is geacht.
Op 24 mei 2011 is tegen dat besluit beroep ingesteld en is in verband daarmee om een voorlopige voorziening gevraagd. Het beroep is behandeld door deze rechtbank, zittingsplaats Almelo. De voorzieningenrechter te Almelo heeft op 17 juni 2011 de gevraagde voorziening verleend en bepaald dat eisers echtgenote en de kinderen niet mogen worden uitgezet tot vier weken nadat op hun beroep zal zijn beslist.
Op 6 juni 2011 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat hij Italië verantwoordelijk acht voor de behandeling ervan.
Bij brief van 15 juni 2011 is daartegen beroep ingesteld en is in verband daarmee om een voorlopige voorziening gevraagd. Het beroep is behandeld door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle. De voorzieningenrechter te Zwolle heeft op 15 juli 2011 de gevraagde voorziening verleend en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op het beroep zal zijn beslist.
In verband met de verknochtheid van enerzijds het beroep van eiser en anderzijds dat van zijn echtgenote en de kinderen is de behandeling van het beroep van eisers echtgenote en de kinderen voortgezet ter zittingsplaats Zwolle van deze rechtbank.
Eisers beroep is voorzien van gronden bij brief van 5 juli 2011. Het beroep is ter zitting van 12 januari 2012 behandeld. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Tot een behandeling ter zitting van het beroep van eisers echtgenote is het op 12 januari 2012 niet gekomen, omdat zij onwel werd voordat aan de mondelinge behandeling van haar beroep is begonnen. De rechtbank heeft in die zaak ter zitting beslist de behandeling aan te houden totdat het vooruitzicht bestaat dat een beslissing kan worden genomen in beide zaken.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo. 343/2003). Het gaat daarbij in het bijzonder om de artikelen 3, tweede lid, en 15, tweede lid, en om artikel 14 in samenhang met artikel 5, tweede lid, van die verordening
Eiser en zijn echtgenote zijn op 18 augustus 2005 in het huwelijk getreden. Zij hebben verklaard dat ze vanuit hun laatste woonplaats in Afghanistan, in of bij Mazar-i Shariff, eind september 2010 met hun dochtertje van toen ongeveer 3 jaar en hun zoontje van toen ongeveer zeven maanden met bussen, een auto en op het laatst met een opblaasboot via Kabul, Teheran en Istanbul naar Griekenland zijn gereisd, gebruik makend van de diensten van een mensensmokkelaar en zijn handlangers. In Griekenland hebben zij een andere mensensmokkelaar gezocht en gevonden die hen naar België, Duitsland, Frankrijk of Nederland zou brengen. Deze (of een handlanger) heeft zich voorgedaan als de echtgenoot van eisers echtgenote en is met haar en de kinderen naar Nederland gevlogen. Zij is daar medio maart 2011 aangekomen en heeft zich op 24 maart 2011 gemeld in het AC Ter Apel. Eiser moest Griekenland verlaten met een boot, waarmee hij naar Italië is gebracht. Toen hij daar een trein wilde nemen is hij op het station aangehouden door de Italiaanse politie, die zijn vingerafdrukken heeft opgenomen. Eiser heeft geen asiel gevraagd maar te kennen gegeven het land te willen verlaten, waarna hij door de Italiaanse politie weer naar een station is gebracht. Met hulp van andere derden die hij daarvoor betaalde is hij vervolgens met auto’s naar Frankrijk en later naar Nederland gebracht. Na aankomst in Nederland heeft hij zich op 25 mei 2011 gemeld bij de Vreemdelingenpolitie. Daar heeft hij kopieën overgelegd van zijn Afghaanse tazkera en van een pasje van het Internationale Rode Kruis en het origineel van de huwelijksakte van het huwelijk tussen hem en zijn echtgenote.
De gemachtigde van eiser, die ook eisers echtgenote en de kinderen in rechte bijstaat, heeft zich op 25 mei 2011 namens hem gesteld en verweerder verzocht het besluit van 23 mei 2011 tot afwijzing van de asielaanvraag van eisers echtgenote en de kinderen te heroverwegen en daarbij de van eiser te verkrijgen gegevens te betrekken. Verweerder heeft daarop overwogen dat de aankomst van eiser bevestigt dat eisers echtgenote terecht niet als alleenstaande vrouw is aangemerkt en dat zijn aankomst het ongeloofwaardig geachte relaas van eisers echtgenote niet geloofwaardig maakt.
2.2 Op 25 mei 2011 heeft verweerder uit de resultaten van een zoekopdracht in het Eurodac systeem opgemaakt dat eiser op 13 april 2011 in Otranto, Italië, is geregistreerd onder nummer [nummer]. Op grond daarvan heeft verweerder op 1 juni 2011 bij de Italiaanse autoriteiten geclaimd dat zij eiser zouden terugnemen op grond van Vo. 343/2003. Verweerder heeft in zijn in het bestreden besluit ingelaste voornemen van 10 juni 2011 overwogen dat aan de verklaring van eiser dat hij in Italië geen asiel heeft gevraagd, gezien de “uniciteit van de registratie in Eurodac”, geen betekenis wordt gehecht.
Omdat de Italiaanse autoriteiten op de claim niet hebben gereageerd heeft verweerder aangenomen dat met ingang van 15 juni 2011 vaststaat dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek.
2.3 In de bestuurlijke fase is, in de namens eiser uitgebrachte zienswijze, een beroep gedaan op artikel 14 Vo. 343/2003, aangezien het grootste aantal leden van het gezin van eiser en zijn echtgenote hun asielverzoeken in Nederland hebben zien behandelen.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat hij het grondgebied van de Europese Unie via Griekenland is binnengereisd, zodat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door hem gedane asielverzoek ingevolge art. 10, eerste lid, Vo. 343/2003 berustte bij Griekenland. Verweerder handelt volgens eiser onrechtmatig door hem desondanks te claimen bij Italië. In ieder geval kan verweerder zich voor die claim niet beroepen op een door de Italiaanse autoriteiten geregistreerde asielaanvraag, nu eiser in Italië uitdrukkelijk heeft aangegeven daar geen asiel te vragen en het land te willen verlaten, waarna hem ook geen opvang is geboden maar hij is heengezonden.
Eiser heeft zich voorts erop beroepen dat overdracht aan Italië strijdig is met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit een artikel in het Journal of Refugee Studies 2011 van Katia Bianchini blijkt volgens hem dat asielzoekers onvoldoende mogelijkheden hebben gebruik te maken van een rechtsbijstandsvoorziening. Personen van wie door de Italiaanse autoriteiten wordt aangenomen dat zij zonder toestemming een opvangcentrum in Italië hebben verlaten, zouden ook geen recht meer hebben op opvang in Italië. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser gewezen op twee verzoeken om voorlopige voorziening die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn toegewezen (201106412/2/V3 en 201106161/2/V3).
Ook heeft eiser aangevoerd dat door de weigering zijn asielverzoek in Nederland te behandelen een gezin wordt uiteengerukt. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom Nederland niet ingevolge artikel 3, tweede lid, of artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 verplicht verantwoordelijk is zijn asielverzoek te behandelen.
2.4 Verweerder heeft overwogen dat artikel 14 Vo. 343/2003 op het asielverzoek van eiser niet van toepassing is, nu zijn echtgenote en de kinderen op 23 mei 2011, twee dagen voordat eiser een beroep deed op de bescherming van Nederland, een afwijzende beslissing op hun asielverzoeken hadden ontvangen.
Ter zitting heeft verweerder opnieuw erop gewezen dat door de in Italië gemaakte Eurodacregistratie van eisers vingerafdrukken met daarbij het gebruik van de cijfertoevoeging 1 na de landcode, hier te lande vaststaat dat eiser in Italië asiel heeft aangevraagd. Volgens verweerder is niet komen vast te staan dat eiser via Griekenland het grondgebied van de Unie is binnengereisd.
Verweerder heeft voorts erop gewezen dat, volgens het door hem gevoerde beleid, van de bevoegdheid die hem bij de artikelen 3, tweede lid, en 15, tweede lid, Vo. 343/2003 is toegekend in een situatie waarin echtgenoten gescheiden in Nederland zijn aangekomen terwijl ten aanzien van een van hen een ander land verantwoordelijk is, alleen wordt gebruikt gemaakt als aan de echtgenoot ten aanzien van wie Nederland het verantwoordelijke land is een verblijfsvergunning is toegekend of hoogstwaarschijnlijk zal worden toegekend. Alleen zeer bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn van dat beleid af te wijken. De mogelijkheid dat het gezin weer uiteengerukt wordt doordat eiser in Italië terechtkomt en zijn echtgenote en de kinderen naar Afghanistan zullen worden uitgezet (als de jegens hen gegeven beslissing in stand blijft) is geen bijzondere omstandigheid in deze zin. Verweerder meent verder dat de kans reëel is dat eiser in Italië binnen korte tijd een inhoudelijke beoordeling van zijn asielverzoek krijgt, waarna hij hetzij zijn gezin naar Italië kan laten overkomen, hetzij zich na uitzetting in het land van herkomst met zijn gezin kan herenigen. Rekening houden met andere mogelijkheden acht verweerder slechts speculatief.
Ter zitting heeft verweerder ook gesteld dat juist ter waarborging van de aan de Vo. 343/2003 ten grondslag liggende beginselen niet van het geformuleerde beleid wordt afgeweken en heeft hij de gedachte verworpen dat de ingevolge de artikelen 3, tweede lid, en 15, tweede lid, Vo. 343/2003 aan de lidstaten toekomende beoordelingsruimte onder omstandigheden kan worden ingeperkt door het belang dat volgens die verordening toekomt aan het bijeenhouden van families en gezinnen.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5.1 De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat eiser door uitzetting naar Italië een behandeling dreigt te ondergaan in strijd met de artikelen 3 EVRM en 4 Handvest EU, omdat eiser niet als extra kwetsbare vreemdeling (waartoe de rechtbank wel bijvoorbeeld alleenstaande vrouwen met jonge kinderen, zwangeren, ernstig zieken en minderjarigen rekent) moet worden beschouwd. Hoewel de positie van vreemdelingen in Italië blijkens de beschikbare informatie op onderdelen zorgwekkend moet worden geacht, is de rechtbank niet gebleken dat verschillende gezaghebbende internationale niet-gouvernementele en verdragsorganisaties regelmatig en overeenstemmend hebben gerapporteerd over zo ernstige aantasting van grondrechten dat daaruit blijkt dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in het algemeen in Italië fundamenteel tekortschieten.
2.5.2 Nu het bestreden besluit een weigering inhoudt om toepassing te geven aan bevoegdheden die verweerder toekomen krachtens het recht van de Europese Unie, in het bijzonder de Vo. 343/2003, dient de rechtbank het besluit te toetsen aan het Unierecht en aan het nationale recht, voorzover dat laatste recht doet aan de gelijkwaardigheid en de doeltreffendheid van het Unierecht. Daarbij dient de procedurele autonomie van de lidstaten van de Unie te worden gerespecteerd, voorzover het Unierecht daaraan niet in de weg staat.
2.5.3 Tussen partijen is betwist of door eiser op 13 april 2011 in Italië een asielverzoek is gedaan. Verweerder beroept zich voor zijn standpunt dat dit wel het geval is op de treffer in de Eurodacregistratie en de daarin door de Italiaanse autoriteiten opgenomen codering. Eiser heeft daartegenover herhaaldelijk gesteld zeker geen asielverzoek in Italië te hebben willen indienen, nu de mensensmokkelaar van wiens diensten het gezin vanaf Griekenland gebruik maakte hem had meegedeeld dat hij eisers echtgenote en de kinderen naar Nederland had gebracht en eiser geen enkel belang erbij had in een ander land dan waar zijn gezin verbleef voor zichzelf asiel aan te vragen.
Het bewijsrecht betreffende verzoeken om terugname is geregeld in artikel 20, derde lid, Vo. 343/2003. Daarin wordt verwezen naar de door de Commissie van de EU op te stellen regels, welke zijn neergelegd in de Vo. 1560/2003. Zowel op grond van de tekst van artikel 20, derde lid, Vo. 343/2003 als vanwege de inhoud van de lijst van bewijsmiddelen die in de bijlagen bij Vo. 1560/2003 zijn opgenomen is de rechtbank van oordeel dat deze bewijsrechtelijke bepalingen zien op het verkeer tussen de lidstaten en niet op de verhouding tussen de autoriteiten van een lidstaat en een asielzoeker. Derhalve moet voor de vaststelling van de relevante feiten worden uitgegaan van de algemene regels van het bestuursrecht.
Verweerder heeft de beschikking over een treffer uit de Eurodacregistratie waaruit blijkt dat de Italiaanse autoriteiten een asielverzoek van eiser hebben geregistreerd. Eiser heeft daartegenover gesteld dat hij in Italië geen asiel heeft willen aanvragen en daar ook geen belang bij had, maar hij heeft die (weliswaar plausibele) stelling op geen enkele wijze onderbouwd (bij voorbeeld door aan te tonen dat hij op 13 april 2011 niet in Otranto, Italië, was maar ergens anders). De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser op 13 april 2011 in Italië een asielverzoek heeft gedaan.
2.5.4 Eisers stelling dat verweerder, nu hij het grondgebied van de Unie is binnengereisd in Griekenland, slechts de keuze had tussen hem terugsturen naar Griekenland of het asielverzoek in Nederland behandelen en dat het jegens hem onrechtmatig is te proberen hem bij Italië te claimen, is onjuist. Voor dat oordeel volstaat de rechtbank met een verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011, C-411/10 en C-493/10 (N.S. e.a.), meer in het bijzonder de overwegingen 95 en 96.
2.5.5 In het onderhavige geding doet zich de vraag voor of het bestreden besluit dient te worden getoetst aan artikel 14 Vo. 343/2003, nu in beroep (anders dan in de bestuurlijke fase) niet door eiser is aangevoerd dat het besluit met deze bepaling in strijd is. Naar nationaal recht is dan voor toetsing door de rechter alleen plaats (en móet deze toetsing ook geschieden) als het gaat om een bepaling van openbare orde (zoals de bepalingen betreffende toedeling van bestuurlijke bevoegdheid en betreffende de toegang tot de rechter). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) heeft in haar uitspraak van 26 januari 2011, LJN BP2536, uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2007, C-222 t/m 225/05 (Van der Weerd e.a.), afgeleid dat het Unierecht de nationale rechter niet verplicht de rechtmatigheid van een bestuurshandeling ambtshalve te toetsen aan een bepaling van het Unierecht, omdat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel dit niet vereisen. Dit uitgangspunt komt de rechtbank in zijn algemeenheid juist voor, maar daarmee is nog niet zeker dat uit materiële bepalingen van het Unierecht niet de plicht voortvloeit voor de rechter om aan die materiële bepalingen ambtshalve te toetsen. Juist waar sprake is van een fundamenteel ongelijke positie van betrokkenen kan die plicht uit het Unierecht voortvloeien. Daarenboven heeft het Hof in zijn latere arrest van 4 oktober 2012, C-249/11 (Byankov), laten zien dat in het belang van de doeltreffendheid van het Unierecht de procedurele autonomie van de lidstaten soms wél moet wijken.
Een toetsing aan artikel 14, aanhef en onder a, Vo. 343/2003 in samenhang gelezen met artikel 5, tweede lid, Vo. 343/2003 kan voor het onderhavige geding van beslissend gevolg zijn, nu verweerder zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt stelt dat aan toepassing van deze bepaling niet kan worden toegekomen, omdat op 23 mei 2011 de gezinsleden van eiser een afwijzende beschikking hebben ontvangen en meergenoemd artikel 14 alleen van toepassing is wanneer nog geen beslissing is genomen op de aanvraag van de gezinsleden van betrokkene. Echter, volgens artikel 5, tweede lid, Vo. 343/2003 moet bij de toepassing van de criteria van hoofdstuk 3 van de verordening (waartoe artikel 14 behoort) worden uitgegaan van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient. Naar door de rechtbank in overweging 2.5.3 is vastgesteld (en blijkens het bestreden besluit) viel dit tijdstip op 13 april 2011, toen nog niet op de aanvraag van eisers echtgenote en de kinderen was beslist.
Er is daarom aanleiding aan het Hof van Justitie te vragen of het in de omstandigheden van dit geding, waar een evidente schending van het Unierecht lijkt te bestaan die voor de toekomst gevolgen zal blijven hebben en waar partijen over een strijdpunt in de bestuurlijke fase standpunten hebben uitgewisseld waarop zij in rechte niet zijn teruggekomen maar waarop eiser in rechte ook niet meer uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan, in strijd is met het Unierecht als de rechter vanwege het verbod op ambtshalve toetsing aan dat geschilpunt voorbijgaat.
2.5.6 Verweerder heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 en artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003. Eisers gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de in dat verband tegen de bestreden beslissing aangevoerde motiveringsklacht meer materieel moet worden verstaan, in de zin dus dat de beslissing op dit punt niet rust op gronden die haar inhoudelijk kunnen dragen. Verweerder heeft dit standpunt bestreden en zich daarvoor beroepen op de beslissingsruimte die de genoemde artikelen hem laten. Het ter zake gevoerde beleid houdt in dat verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen gebruik maakt van de mogelijkheid om de behandeling van een asielverzoek aan zich te trekken. Daarbij wordt de omstandigheid dat gezinsleden van de asielzoeker, voor wiens asielverzoek een andere lidstaat verantwoordelijk is, in Nederland verblijven alleen relevant geacht als die gezinsleden asielzoekers zijn en is het bestaan van een echtelijke relatie of een gezinsband op zich niet voldoende. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat op de asielverzoeken van eisers echtgenote en de kinderen al is beslist. Ook heeft verweerder bestreden dat van een afhankelijkheid, in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/3003, tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende echtgenote en de kinderen sprake is. Van zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor het toepassen van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 of artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003 of voor een afwijking van het in deze gevoerde beleid is niet gebleken, aldus verweerder. Desgevraagd heeft verweerder de mogelijkheid verworpen dat uit de doelstellingen van de verordening, in het bijzonder uit het zeer grote belang dat de verordening blijkens de punten 6 en 7 van de considerans en de artikelen 6, 7 en 8 toekent aan de eenheid van het gezin, kan voortvloeien dat de hem in de verordening gelaten beoordelingsruimte wordt beperkt of zelfs tot nul wordt gereduceerd.
De rechtbank is van oordeel dat de hier opgeworpen vragen inmiddels in de jurisprudentie grotendeels hun beantwoording hebben gekregen.
Bij haar uitspraak van 30 november 2012, LJN BY5543, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak beslist dat verweerders beleid, voorzover daarin is bepaald dat hereniging op humanitaire gronden louter aan de orde kan zijn indien het reeds hier te lande verblijvende gezins- of familielid (nog) asielzoeker is, een te beperkte uitleg geeft aan artikel 15, eerste en tweede lid, Vo. 343/2003. Voor dat standpunt heeft de Afdeling bestuursrechtspraak zich mede gebaseerd op punt 6 van de considerans van de meergenoemde verordening.
In zijn arrest van 6 november 2012, C-245/11 (K tegen Bundesasylamt Oostenrijk), heeft het Hof van Justitie beslist dat artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 mede ziet op situaties als die van eiser en zijn gezin, die zich reeds op het grondgebied van Nederland bevinden en dus reeds herenigd zijn, waarbij de vraag is of Nederland ervoor dient te zorgen dat zij samen kunnen blijven. Die uitlegging strookt volgens het Hof met artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003 en is de meest geschikte om de nuttige werking van artikel 15, tweede lid, te verzekeren (overwegingen 30 en 31). Ook oordeelde het Hof met een beroep op punt 7 van de considerans van de verordening dat artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 van toepassing is, ongeacht of de asielzoeker afhankelijk is van de in een lidstaat verblijvende gezins- of familieleden of andersom (overwegingen 35 en 36). Wanneer zich een situatie van afhankelijkheid voordoet die kan vallen onder artikel 15, tweede lid, Vo.343/2003, moet de (niet-verantwoordelijke) lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkenen zich bevinden ("normaliter") ervoor zorgen dat deze personen samen kunnen blijven, als in het land van herkomst familiebanden bestonden. Deze verplichting moet aldus worden opgevat dat een lidstaat slechts ervan kan afwijken, indien een dergelijke afwijking gerechtvaardigd is vanwege het bestaan van een uitzonderlijke situatie (overwegingen 44 en 46).
De genoemde uitspraken in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beslissing niet rust op gronden die haar kunnen dragen, als er sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn gezinsleden. In dat geval is het immers niet eiser die zeer bijzondere omstandigheden zou hebben moeten aanvoeren, maar verweerder die, om een afwijking van de verplichting om eiser en zijn gezin bijeen te houden te rechtvaardigen, het bestaan van een uitzonderlijke situatie heeft aan te tonen.
De afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de overige leden van zijn gezin is door verweerder bestreden. Voorzover uit de gedingstukken blijkt is zij door eiser onderbouwd met de stellingen dat zijn echtgenote niet alléén voor de verzorging en opvoeding van de kinderen kan zorgdragen en dat zijn gezin hem nodig heeft (voornemen, p. 3) en dat het asielverzoek van eisers echtgenote afhankelijk is van eisers asielverzoek (zwaarwegend advies van 7 juni 2011). Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of van een afhankelijkheid in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 reeds sprake is in de omstandigheden van het geding, dat wil zeggen als het bij de gezinsleden gaat om een jonge vrouw zonder enige opleiding, afkomstig uit Afghanistan, die wordt vergezeld door twee kinderen van thans 5 ½ en 3 jaar die te haren laste komen en voor wie zij bij de verzorging en opvoeding geen beroep kan doen op anderen dan eiser als haar echtgenoot en vader van de kinderen, terwijl voorts op haar asielaanvraag door verweerder in afwijzende zin is beslist omdat haar relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat relaas gestaafd kan worden met de verklaringen van eiser en de door hem meegebrachte (kopieën van) documenten.
2.6 Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.5 en 2.5.6 is er aanleiding de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.6.1 Is het in de omstandigheden van dit geding, waar een evidente schending van het Unierecht lijkt te bestaan die voor de toekomst gevolgen zal blijven hebben en waar partijen over de toepasselijkheid van artikel 14 Vo. 343/2003 in de bestuurlijke fase standpunten hebben uitgewisseld waarop zij in rechte niet zijn teruggekomen maar waarop eiser in rechte ook geen uitdrukkelijk beroep meer heeft gedaan, in strijd met het Unierecht als de rechter vanwege het nationaalrechtelijke verbod op ambtshalve toetsing aan dat punt voorbijgaat?
2.6.2 Is van een afhankelijkheid in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 reeds sprake in de omstandigheden van het geding, dat wil zeggen als het bij de gezinsleden gaat om een jonge vrouw zonder enige opleiding, afkomstig uit Afghanistan, die wordt vergezeld door twee kinderen van thans 5 ½ en 3 jaar die te haren laste komen en voor wie zij bij de verzorging en opvoeding geen beroep kan doen op anderen dan eiser als haar echtgenoot en vader van de kinderen, terwijl voorts op haar asielaanvraag door verweerder in afwijzende zin is beslist omdat haar relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat relaas gestaafd kan worden met de verklaringen van eiser en de door hem meegebrachte (kopieën van) documenten?
2.7 De rechtbank behoudt zich iedere andere beslissing in het beroep van eiser voor en houdt de verdere behandeling van eisers beroep aan tot nadat op het verzoek om beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie zal zijn beslist.
3. Beslissing
De rechtbank besluit aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
1. Is het in de omstandigheden van dit geding, waar een evidente schending van het Unierecht lijkt te bestaan die voor de toekomst gevolgen zal blijven hebben en waar partijen over de toepasselijkheid van artikel 14 Vo. 343/2003 in de bestuurlijke fase standpunten hebben uitgewisseld waarop zij in rechte niet zijn teruggekomen maar waarop eiser in rechte ook geen uitdrukkelijk beroep meer heeft gedaan, in strijd met het Unierecht als de rechter vanwege het nationaalrechtelijke verbod op ambtshalve toetsing aan dat punt voorbijgaat?
2. Is van een afhankelijkheid in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 reeds sprake in de omstandigheden van het geding, dat wil zeggen als het bij de gezinsleden gaat om een jonge vrouw zonder enige opleiding, afkomstig uit Afghanistan, die wordt vergezeld door twee kinderen van thans 5 ½ en 3 jaar die te haren laste komen en voor wie zij bij de verzorging en opvoeding geen beroep kan doen op anderen dan eiser als haar echtgenoot en vader van de kinderen, terwijl voorts op haar asielaanvraag door verweerder in afwijzende zin is beslist omdat haar relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat relaas gestaafd kan worden met de verklaringen van eiser en de door hem meegebrachte (kopieën van) documenten?
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, en door hem ondertekend. De griffier was buiten staat de uitspraak mee te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.