ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 13/5127
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling na strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 maart 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die na zijn strafrechtelijke detentie in bewaring was gesteld. Eiser, een vreemdeling, was op 22 februari 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat verweerder zijn inspanningsverplichting had geschonden door niet tijdig op uitzetting gerichte handelingen te verrichten. De rechtbank stelde vast dat verweerder vanaf 16 januari 2013 op de hoogte had moeten zijn van de einddatum van de strafrechtelijke detentie van eiser en dat hij in de periode tot 19 februari 2013 geen actie had ondernomen om eiser uit te zetten. Dit leidde tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de belangen die met de bewaring gediend werden, niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek in de uitvoering van de inspanningsverplichting door verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende eiser een schadevergoeding toe van € 880,- voor de elf dagen dat hij in bewaring had gezeten. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 944,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de verplichting van de overheid om vreemdelingen na strafrechtelijke detentie niet onnodig in bewaring te stellen en de noodzaak van tijdige actie bij uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 13/5127, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[de vreemdeling], eiser,
gemachtigde:
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde:
Procesverloop
Verweerder heeft eiser op 22 februari 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij faxbericht van 22 februari 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring.
De zaak is op 7 maart 2013 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Op grond van artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 strekt het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op grond van het vierde lid van artikel 94 van de Vw 2000 verklaart de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw 2000 of bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Op grond van artikel 106, eerste lid, eerste volzin, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Uit het verhandelde ter zitting en de schriftelijke vastlegging van de maatregel van bewaring volgt de gronden van de maatregel zijn dat eiser:
a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 (grensbewaring, toezicht en uitvoering) van het Vreemdelingenbesluit 2000;
b. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
De bewaring van eiser is opgeheven op 5 maart 2013. Tussen partijen is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is of de inbewaringstelling rechtmatig is geweest en of de bewaring rechtmatig heeft voortgeduurd tot aan de opheffing ervan.
3.1. Naar eiser betoogt is de bewaring onrechtmatig omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld vrijwillig te vertrekken binnen de hem daarvoor op 19 december 2012 verstrekte termijn van 28 dagen. De dagen die eiser verbleef in strafrechtelijke detentie vallen buiten de termijn van 28 dagen. In werkelijkheid heeft eiser slechts drie of vier dagen gehad om zelf te vertrekken. Verweerder had een nieuw terugkeerbesluit kunnen nemen met een vertrektermijn van nul dagen. De uitspraak waarop verweerder zich beroept betreft een niet met de zaak vergelijkbare casus.
3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een strafrechtelijke detentie de duur van een vertrektermijn niet opschort en verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 26 april 2012 (LJN: BW4925).
3.3. De beroepsgrond faalt.
Zoals geoordeeld in voormelde uitspraak van de Afdeling, welk oordeel de rechtbank volgt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de strafrechtelijke detentie de vertrektermijn opschort. De gevolgen van een strafrechtelijke detentie, waaronder het niet daadwerkelijk kunnen vertrekken tijdens een verleende vertrektermijn, komen voor rekening en risico van eiser. Verweerder was niet gehouden opnieuw een terugkeerbesluit te nemen.
4.1. Naar eiser betoogt heeft verweerder ten onrechte aan de bewaring ten grondslag gelegd de hiervoor onder 2 als a. en b. vermelde gronden nu eiser nog altijd een vertrektermijn had. De resterende gronden zijn onvoldoende de maatregel van bewaring te dragen.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vertrektermijn niet is gestuit met de strafrechtelijke detentie van eiser, zodat de hiervoor onder 2 als a. en b. vermelde gronden terecht zijn tegengeworpen.
4.3. De beroepsgrond faalt.
Eiser bestrijdt niet dat hij zich niet heeft gehouden aan de op hem rustende verplichting documenten over te leggen gericht op het houden van toezicht, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Uit wat hiervoor is overwogen onder 3.3. volgt dat de strafrechtelijke detentie de eiser verleende vertrektermijn niet opschort, zodat eiser niet vrijwillig is vertrokken binnen de hem verleende vertrektermijn. Overigens is eiser derhalve ook niet vrijwillig vertrokken binnen de enkele dagen dat hij niet verbleef in strafrechtelijke detentie. Voor het overige heeft eiser geen omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder ondanks de aanwezigheid van voormelde gronden, tot de conclusie behoorde te komen dat er geen risico bestond dat eiser zich zou onttrekken aan het toezicht of dat eiser (verkort weergegeven) de uitzettingsprocedure zou belemmeren.
5.1. Naar eiser betoogt heeft verweerder zich niet gehouden aan de inspanningsverplichting die op hem rust tijdens eisers strafrechtelijke detentie en brengt de daarop volgende belangenafweging mee dat de bewaring onrechtmatig is. Op 17 december 2012 was verweerder bekend met eisers strafrechtelijke detentie. Voor de uitzetting was alleen vereist dat verweerder een vliegticket zou boeken. Voor een EU-staat zijn niet of nauwelijks extra inspanningen nodig. Eiser verwijst mede naar pagina vier van het formulier M120. Uit ervaring weet verweerder dat de Poolse autoriteiten ruim vooraf willen worden geïnformeerd over een uitzetting. Door eerst op 19 februari 2013 in actie te komen, heeft verweerder zijn inspanningsverplichting geschonden. Bij de afweging van de belangen weegt mee dat eiser nog in zijn vertrektermijn zat en niet kon vertrekken omdat hij in strafrechtelijke detentie verbleef.
5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich heeft gehouden aan zijn inspanningsverplichting. Eiser heeft tijdens zijn strafrechtelijke detentie geen vliegticket geboekt, geen origineel identiteitsdocument aangevraagd en is tijdens de drie of vier dagen die hij niet verbleef in strafrechtelijke detentie niet vrijwillig vertrokken. Met in achtneming daarvan heeft verweerder zich voldoende ingespannen door op 19 februari 2013, het eerste moment dat verweerder bekend was met de einddatum van de strafrechtelijke detentie, contact op te nemen met het zogenaamde bureau boekingen, en daarna diverse handelingen te verrichten ter uitzetting van eiser. Gedurende de gegunde vertrektermijn van 28 dagen (van 19 december 2012 tot 16 januari 2013) was verweerder niet gehouden zich in te spannen voor eisers uitzetting. Eerder dan 19 februari 2013 was verweerder niet op de hoogte en behoorde verweerder ook niet op de hoogte te zijn, van eisers strafrechtelijke detentie nu eiser in strafrechtelijke detentie verbleef als EU-onderdaan en verweerder niet eerder was geïnformeerd.
5.3. De beroepsgrond slaagt.
5.3.1. Uitgangspunt is dat verweerder zoveel mogelijk moet voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. Met dit uitgangspunt strookt niet verweerders uitleg van de daaraan gerelateerde en partijen genoegzaam bekende inspanningsverplichting dat die verplichting eerst rust op verweerder zodra hij wordt geïnformeerd over de einddatum van de strafrechtelijke detentie. Bij een dergelijke uitleg is verweerder in het fictieve geval van een strafrechtelijke detentie van een jaar slechts de laatste dag van die detentie gehouden invulling te geven aan zijn inspanningsverplichting, als verweerder niet eerder wordt geïnformeerd over de (einddatum van de) strafrechtelijke detentie.
Daarbij acht de rechtbank relevant dat de overheid die de strafrechtelijke detentie uitvoert, behoort tot hetzelfde ministerie als verweerder, het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Bovendien volgt uit het formulier M120, aantekening 2b., dat eiser op 31 december 2012 en dus voor 16 januari 2012 een formulier M122 is uitgereikt. Naar de rechtbank begrijpt uit paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en het daarbij opgenomen formulier M122 betekent dit dat de Koninklijke Marechaussee eiser en de directeur van de inrichting waarin eiser zich bevindt, een mededeling doet die impliceert dat eiser niet (althans onduidelijk is of eiser) rechtmatig verblijft in Nederland. Naar eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld wordt deze mededeling gedaan ter voorbereiding van eiser op een eventuele bewaring. Naar het oordeel van de rechtbank behoort de Koninklijke Marechaussee redelijkerwijs ook verweerder te informeren over het uitreiken van een formulier M122 en behoorde verweerder ook op die grond ervan op de hoogte te zijn dat eiser na het einde van zijn strafrechtelijke detentie in bewaring zou kunnen worden gesteld.
Er van uitgaande dat twee tot hetzelfde ministerie behorende overheden elkaar voorzien van relevante informatie en overigens verweerder op of omstreeks 31 december 2012 ermee bekend hoorde te zijn dat eiser in bewaring zou kunnen worden gesteld na zijn strafrechtelijke detentie, behoorde verweerder omstreeks 4 januari 2013 bekend te zijn met de redelijkerwijs te verwachten einddatum van de strafrechtelijke detentie. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 5 maart 2013 volgt dat eiser bij beslissing van 4 januari 2013 is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf waarbij de preventieve hechtenis is gestart op 25 december 2012.
De rechtbank legt de inspanningsverplichting daarom zo uit dat deze verplichting rust op verweerder vanaf 16 januari 2013, het moment dat eiser als een in strafrechtelijke detentie verblijvende vreemdeling gehouden was Nederland te verlaten.
5.3.2. Niet in geschil is dat verweerder van 16 januari 2013 tot 19 februari 2013 geen op uitzetting gerichte handelingen heeft verricht, terwijl eiser onder andere onweersproken stelt dat verweerder bekend is dat de Poolse autoriteiten ruim voor de beoogde uitzetting willen worden geïnformeerd, en uitzetting relatief eenvoudig kon worden gerealiseerd met het aanschaffen van een vliegticket en het (laten) opmaken van een EU-staat. Daarmee heeft verweerder zijn inspanningsverplichting geschonden.
5.3.3. De schending van de inspanningsverplichting maakt de bewaring niet onrechtmatig, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Het belang gediend met de bewaring is de openbare orde, omdat er op de hiervoor onder 2. vermelde gronden een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht, of eiser (verkort weergegeven) de uitzettingsprocedure zal belemmeren.
Het gebrek bestaat eruit dat verweerder niet al vanaf 16 januari 2013 op uitzetting gerichte handelingen heeft verricht. Het daardoor geschonden belang is dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie niet, althans zo kort mogelijk, in bewaring wordt gesteld.
De rechtbank acht het gebrek ernstig. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder eiser eenvoudig had kunnen uitzetten binnen de periode van 37 dagen strafrechtelijke detentie die resteerden vanaf 16 januari 2013, nu nadien is gebleken dat verweerder eiser heeft kunnen uitzetten binnen 14 dagen nadat hij begon met het verrichten van op uitzetting gerichte handelingen en niet aannemelijk is dat dit anders zou zijn geweest als verweerder daarmee eerder zou zijn begonnen. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser niet in bewaring zou hebben verbleven als verweerder zijn inspanningsverplichting zou zijn nagekomen. Het met de bewaring gediende belang staat derhalve niet in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek en het daardoor geschonden belang.
Het beroep is gegrond.
6. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om eiser vanaf 22 februari 2013 een schadevergoeding toe te kennen. Aan eiser komt € 880,- toe nu hij elf dagen in een huis van bewaring in bewaring is geweest en € 80,- het normbedrag is per dag detentie in een huis van bewaring.
7. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, groot € 880,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die de eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 944,- ten bedrage van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, rechter, in aanwezigheid van
C. Groenewegen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2013.