ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5142

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C/09/432795 / KG ZA 12-1383
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling en gratieverzoek in kort geding

In deze zaak heeft eiser, die in voorlopige hechtenis zat, een kort geding aangespannen met de vordering om zijn onmiddellijke invrijheidstelling te bewerkstelligen. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, waarvan hij een deel in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De voorlopige hechtenis was opgeheven, maar eiser had nog een restant van zijn straf te ondergaan. Hij voerde aan dat hij te lang gedetineerd had gezeten en dat er geen wettelijke grondslag was voor de uitvoering van zijn straf, vooral in het licht van een ingediend gratieverzoek. Dit gratieverzoek was echter afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een flagrant onjuiste beslissing. De rechter benadrukte dat de verplichting om straffen ten uitvoer te leggen op gedaagde rustte, en dat er geen wettelijke basis was voor de door eiser voorgestane verrekening van de detentiedagen. De rechter concludeerde dat de vordering van eiser moest worden afgewezen, en dat hij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak werd gedaan door de voorzieningenrechter op 12 februari 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/432795 / KG ZA 12-1383
Vonnis in kort geding van 12 februari 2013
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting] te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. I.N. Weski te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 januari 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij arrest van 29 april 2008 is eiser door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest, wegens onder meer het plegen van Opiumwetfeiten. Bij arrest van 6 oktober 2009 heeft de Hoge Raad deze straf verminderd tot vier jaar en elf maanden. Deze strafzaak wordt hierna aangeduid als zaak I.
1.2. Eiser heeft uit hoofde van zaak I vanaf 3 oktober 2005 in voorlopige hechtenis gezeten. Het gerechtshof te Amsterdam heeft de voorlopige hechtenis met ingang van 5 februari 2008 opgeheven.
1.3. Eiser is voordat hij op 5 februari 2008 in vrijheid werd gesteld aangehouden wegens verdenking van het medeplegen van onder meer moord. Deze zaak wordt hierna aangeduid als zaak II. Eiser heeft in zaak II tot 26 juni 2012 in voorlopige hechtenis gezeten. In eerste aanleg is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar. In het daartegen ingediende hoger beroep heeft het gerechtshof te Den Haag moord niet bewezen geacht, maar wel dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade. Bij arrest van 10 juli 2012 heeft het gerechthof te Amsterdam eiser een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, met aftrek conform artikel 27 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld. Hierop is nog niet beslist.
1.4. Op 26 juni 2012 is de voorlopige hechtenis van eiser in zaak II opgeheven. Sindsdien ondergaat eiser het restant van de in zaak I opgelegde gevangenisstraf. De datum van vervroegde invrijheidstelling (v.i.) is bepaald op 30 mei 2013.
1.5. Op 9 augustus 2012 heeft eiser een gratieverzoek ingediend en verzocht om kwijtschelding van de 302 dagen gevangenisstraf die hij per 1 augustus 2012 nog in zaak I moest ondergaan. Aan het gratieverzoek heeft eiser ten grondslag gelegd dat de straf die hij in zaak I diende te ondergaan met v.i. 1193 dagen bedroeg, waarvan hij nog 302 dient te ondergaan. In zaak II is de te ondergane straf met v.i. 973 dagen. In zaak II heeft eiser naar eigen zeggen 630 dagen ten onrechte gedetineerd gezeten, op grond waarvan hij verzoekt hem gratie te verlenen en hem het restant van zijn straf van 302 dagen kwijt te schelden. Op 29 augustus 2012 heeft eiser het gratieverzoek aangevuld met verscheidene bewijsstukken. Bij brief van 23 november 2012 heeft eiser verzocht aan zijn gratieverzoek opschortende werking toe te kennen. Bij brief van 10 december 2012 is het gratieverzoek van eiser afgewezen.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert, na wijziging van eis, – zakelijk weergegeven – gedaagde te veroordelen de executie van het restant van de in zaak I aan hem opgelegde straf met onmiddellijke ingang te staken, op straffe van een dwangsom.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Eiser heeft te lang gedetineerd gezeten uit hoofde van de zaken I en II. Tegen de beslissing om het gratieverzoek te weigeren staat geen hogere voorziening open. Op het uitgangspunt dat het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken gesloten is en dat uit het wettelijk systeem de verplichting voortvloeit om een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter ten uitvoer te leggen is een uitzondering mogelijk, indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) noopt tot de slotsom dat de uitspraak van de strafrechter op zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook in het geval het EHRM heeft geoordeeld dat bij tenuitvoerlegging van de beslissing van de strafrechter artikel 3 EVRM is geschonden, moet een uitzondering op de verplichting tot tenuitvoerlegging worden gemaakt. Gedaagde heeft voornoemde artikelen niet nageleefd. Daarbij komt dat de artikelen 41 en 46 EVRM gedaagde dwingen tot rechtsherstel. Ook de artikelen 5 en 7 van het EVRM worden door gedaagde geschonden.
Rechtsherstel kan in de onderhavige situatie worden geboden door de strafexecutie te staken, juist nu de schending van het EVRM verband houdt met de vrijheidsbeneming van het slachtoffer. In het geval van eiser is sprake van disproportie en moet van rechtsherstel worden gesproken. De beide in artikel 2 van de Gratiewet genoemde omstandigheden die tot gratie dienen te leiden zijn op het onderhavige geval van toepassing, zodat eiser recht en belang heeft bij de door hem ingestelde vorderingen.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Uitgangspunt is dat op gedaagde de verplichting rust de door de strafrechter opgelegde straffen en maatregelen ten uitvoer te leggen. Voor een afwijking van dit uitgangspunt dient een wettelijke grondslag te bestaan, uitgezonderd het geval dat het EVRM is geschonden. Daarnaast is een uitzondering mogelijk in geval, vooruitlopend op de beslissing in een gratieverzoek, in kort geding de schorsing van de tenuitvoerlegging van de wordt bevolen totdat op het gratieverzoek is beslist.
3.2. Eiser baseert zijn vordering op de stelling hij te lang gedetineerd heeft gezeten uit hoofde van zaak II. Voorop staat dat het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 10 juli 2012, bedoeld onder 1.3, niet onherroepelijk is. Daarmee kan vooralsnog niet worden vastgesteld dat eiser, in verband met zijn veroordelingen, te lang in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Daarbij komt dat voor de door eiser voorgestane verrekening geen wettelijke grondslag bestaat. In het onderhavige geval gaat het namelijk niet om aftrek van voorarrest met betrekking tot hetzelfde feit waarvoor eiser is veroordeeld. Evenmin is er sprake van beëindiging van de strafzaak zonder oplegging van een straf of maatregel. Zelfs in geval zou worden aanvaard dat de redelijkheid en billijkheid voldoende grondslag bieden om tot verrekening over te gaan, dan nog komt die bevoegdheid tot verrekening exclusief aan de strafrechter toe en niet aan het openbaar ministerie of de civiele rechter.
3.3. Vast staat dat inmiddels op het gratieverzoek van eiser is beslist en dat daartegen geen hogere voorziening open staat. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt met zich dat de genomen beslissing in kort geding niet kan worden getoetst, hetgeen in lijn is met de onder 3.1 genoemde maatstaf dat schorsing van de tenuitvoerlegging enkel mogelijk is totdat op het gratieverzoek is beslist. Hierop is een uitzondering mogelijk in geval sprake is van een flagrant onjuiste beslissing. Dit is in het onderhavige geval echter niet gebleken. Zoals hiervoor overwogen staat niet vast dat eiser in zaak II langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de straf waarvoor hij in die zaak is veroordeeld. Daarmee kan evenmin wordt gezegd dat, zoals eiser betoogt, sprake is van schending van de artikelen 5, 6 en 7 van het EVRM.
3.4. De overigens door partijen aangevoerde stellingen en verweren kunnen, aangezien zij niet van belang zijn voor de beslissing, buiten beschouwing blijven.
3.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiser dient te worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt eiser om de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op
12 februari 2013.
hf