Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: AWB 12/38874
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], verzoeker,
gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Berben.
Bij besluit van 10 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen. Bij dit besluit is tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaren.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Verder heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorziening te treffen die ertoe strekt
verwijdering uit Nederland achterwege te laten hangende de bezwaarprocedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is geboren op [datum] 1973 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 4 juli 2012 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’. Het betreft werk in de eenmanszaak ‘Poetsbedrijf Yamaz’, een autopoetsbedrijf.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij verzoeker aanmerkt als een gevaar voor de openbare orde vanwege op 15 juli 2000 en op 20 december 2000 gepleegde misdrijven, waarvoor hij op 6 mei 2003 onherroepelijk is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Verder heeft verweerder zijn afwijzing gebaseerd op de grond dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening. Verweerder acht het overgelegde ondernemingsplan (hierna: OP) onvoldoende, omdat het te weinig inzicht biedt in de plannen van verzoeker en onvoldoende concrete gegevens en onderbouwing bevat. De aanvraag is niet voorgelegd voor advies aan de minister van Economische Zaken (hierna: EZ), nu vanwege de onvolledigheid van de aanvraag niet kan worden beoordeeld of met de werkzaamheden een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend, aldus verweerder. Verweerder heeft tot slot de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en hij niet voor vrijstelling in aanmerking komt. Vanwege de veroordeling wegens een misdrijf heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor drie jaar.
4. Verzoeker voert aan dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste een nieuwe beperking is in de zin van artikel 41, eerste lid, van het bij de overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije behorend Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (hierna: het Aanvullend Protocol). Verder wordt betoogd dat op basis van het OP en de aanvullende stukken ten onrechte geen advies is gevraagd aan de minister van EZ. Volgens verzoeker is verweerder ten onrechte op de stoel gaan zitten van EZ, nu hij het OP inhoudelijk heeft beoordeeld en heeft beslist om de aanvraag niet voor advies aan EZ door te sturen. Het niet voorleggen aan EZ is volgens verzoeker aan te merken als een nieuwe beperking die strijdig is met de standstill-bepaling. Verzoeker stelt dat met zijn bedrijf een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Verzoeker verwijst verder naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) die heeft geleid tot afschaffing van het puntensysteem, en stelt dat dit systeem en de toepassing ervan in feite ongewijzigd is gebleven. Verzoeker is van mening dat de oplegging van een inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het effectiviteitbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Bovendien is het inreisverbod in strijd met de standstill-bepaling. Verweerder heeft volgens verzoeker ten onrechte niet getoetst aan het communautaire openbare ordecriterium. Gelet op de feiten waarvoor verzoeker is veroordeeld en de datum van de veroordeling (2003), kan volgens verzoeker niet worden gesproken van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Tot slot wordt aangevoerd dat volgens de Terugkeerrichtlijn een inreisverbod wordt opgelegd als er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegestaan, terwijl in dit geval een 24-uurstermijn is gegund voor vrijwillig vertrek.
5. Op grond van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (ook wel genoemd: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Volgens hoofdstuk B5/7.3.3. tot en met B/7.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) dient de minister van EZ te beschikken over een aantal gegevens en bescheiden zodat kan worden beoordeeld of sprake is van een wezenlijk Nederlands belang. In deze hoofdstukken staat ook vermeld welke stukken de vreemdeling over moet leggen en aan welke eisen deze stukken moeten voldoen.
Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, dient de vreemdeling nadat tegen de hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, kan Onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Op grond van artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt tegen een vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd, indien deze in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of genoemd Besluit nr. 1/80.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, recentelijk nog de uitspraak van 13 november 2012, LJN: BY3376, JV 2013/23, moet worden aangenomen dat ook op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Tegen die achtergrond gaat de
gedragslijn van verweerder, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten, vermeld in het beleid van verweerder zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling, aldus de Afdeling.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit uitvoerig uiteengezet waarom hij het OP van verzoeker onvolledig en onvoldoende onderbouwd acht. Zo is het OP volgens verweerder inhoudelijk summier en in algemene bewoordingen opgesteld. Veel passages zijn opgenomen die de hele autoschadebranche betreffen. Het plan is weinig toegespitst op de onderneming van verzoeker. Het plan is onvoldoende onderbouwd met objectieve gegevens. Een gedegen op de doelgroep toegespitste en onderbouwde markt- en concurrentieanalyse ontbreekt. Een aflossingsplan ontbreekt, evenals stukken ter onderbouwing van de overgelegde begrotingen. Niet is aangetoond dat de financiële stukken zijn opgesteld door een onafhankelijke deskundige. Verzoeker heeft met zijn standpunt dat het OP wél volledig is, het standpunt van verweerder over voornoemde elementen van onvolledigheid onvoldoende weersproken. Verweerder heeft het OP daarom, gelet op het in hoofdstuk B5/7.3.3. tot en met B5/7.5. van de Vc 2000 opgenomen beleid, in redelijkheid onvolledig kunnen achten en advisering van de minister van EZ achterwege kunnen laten. Het verwijt dat verweerder op de stoel van EZ is gaan zitten, kan geen doel treffen, nu het verweerder is die een besluit moet nemen op de aanvraag van verzoeker en die bepaalt of hij, ter voorbereiding van dat besluit, advies inwint.
9. Verweerder heeft daarom kunnen komen tot het standpunt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat een wezenlijk Nederlands belang is gediend met zijn bedrijf. De voorzieningenrechter is van oordeel, onder verwijzing naar de onder 7 aangehaalde uitspraak van de Afdeling, dat verweerder met zijn beoordeling niet in strijd heeft gehandeld met de standstill-bepaling. Verweerder heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de beperking, verband houdend met het verblijfsdoel. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste is, gelet daarop, geen zelfstandige afwijzingsgrond en om die reden niet in strijd met de standstill-bepaling.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voormelde gronden, genoemd in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de Vw 2000, de afwijzing van verzoekers aanvraag al kunnen dragen. Om die reden kan buiten beoordeling blijven of verweerder terecht als afwijzingsgrond heeft gehanteerd dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde.
11. Vervolgens staat ter beoordeling of het opgelegde inreisverbod, gelet op de daartegen aangevoerde gronden, stand kan houden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012, LJN: BV9454, JV 2012/187, wordt overwogen dat verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ na inhoudelijke beoordeling is afgewezen. Zolang deze afwijzing niet is vernietigd of ingetrokken, moet daarvan worden uitgegaan. Om die reden valt verzoeker niet onder het toepassingsbereik van het Aanvullend Protocol. Dit betekent dat het opgelegde inreisverbod niet kan worden getoetst aan de standstill-bepaling. Nu niet is gesteld of gebleken dat verzoeker valt onder het overige associatierecht, verzet artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000 zich evenmin tegen het opleggen van een inreisverbod aan verzoeker.
12. De voorzieningenrechter acht voorts geen aanknopingspunten aanwezig voor toepassing van het communautaire openbare ordecriterium. Verweerder heeft daarom het nationale recht kunnen toepassen bij zijn beoordeling of verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit het dossier blijkt dat verzoeker op grond van in 2000 gepleegde misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven, onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel twee maanden bedraagt. Om die reden heeft verweerder terecht met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten en dat een inreisverbod van drie jaar wordt opgelegd. De opgelegde vertrektermijn van 24 uur moet, anders dan verzoeker heeft betoogd, worden aangemerkt als een aanzegging om Nederland onmiddellijk ter verlaten.
13. De slotsom is dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Ook overigens is niet gebleken van zodanige belangen bij verzoeker dat toewijzing van het verzoek aangewezen is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 maart 2013
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.