Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende, door eiser naar voren gebrachte en door verweerder niet betwiste, feiten. Eiser is sedert 2007 in Nederland.
Bij besluit van 11 september 2007 is eiser in bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. Toen dit beleid eindigde, is de verblijfsvergunning van eiser op 28 mei 2010 ingetrokken.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 januari 2011 het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 17 februari 2011 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend met als doel medische behandeling.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de IND onder toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitstel van vertrek op medische gronden aan eiser verleend. Eiser verbleef in diverse asielzoekerscentra en woont sinds 8 mei 2009 in Amsterdam. Vanaf 6 februari 2009 tot 1 april 2011 genoot hij een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. De periode dat eiser uitstel van vertrek had op grond van artikel 64 Vw is geëindigd op 15 juni 2012. Per die datum is de vertrektermijn van 28 dagen voor eiser ingegaan, welke termijn op 13 juli 2012 geëindigd is. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van de Rva bestaat dan geen recht meer op Rva-verstrekkingen. Verweerder komt niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling inzake het verzoek om administratieve plaatsing, aangezien een voorwaarde daarvoor is dat de aanvrager in aanmerking komt voor Rva-verstrekkingen.
In het verweerschrift merkt verweerder op dat, indien de rechtbank van mening is dat wel getoetst dient te worden aan de vereisten voor administratieve plaatsing, uit het sociaal-medisch advies (SMA) van 7 juni 2012 niet blijkt dat er bij eiser sprake is van een uitzonderlijke situatie van dringende medische redenen, in welk verband wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 november 2012, nr 201202942/1. Van enig handelen in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake. In dit verband verwijst verweerder naar uitspraken van de Afdeling van 26 november 2010 (LJN: BO6348) en van 15 april 2011, nr. 2010008237/1.
3. Eiser voert aan dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder eiser had moeten helpen in de periode tussen 23 juni 2011 en 26 juli 2012. Niet in geschil is dat eiser medische problemen heeft. Het probleem is echter dat de Centrale Raad van Beroep in zijn jurisprudentie oordeelt dat verweerder voorliggend is aan de hulp van de gemeente, maar dat de Afdeling oordeelt dat verweerder slechts bepaalde categorieën vreemdelingen kan opvangen, waartoe eiser niet behoort. Eiser wordt zo de dupe van de manier waarop de rechtspraak in Nederland is ingericht. Eiser maakt aanspraak op hulp, maar twee gelijkwaardige hoger beroepcolleges wijzen naar elkaar, met als gevolg dat eiser niet de bescherming krijgt waar hij recht op heeft. Om uit deze impasse te komen verzoekt eiser de rechtbank te bepalen dat voor hem op grond van artikel 8 EVRM aanspraak op hulp van enige overheidsinstantie bestaat en op grond daarvan verweerder op te dragen eiser te helpen teneinde zijn rechten te beschermen.
3.1 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser thans nog Rva-verstrekkingen van verweerder ontvangt, zoals ook ter zitting is gebleken. Hoewel eiser volgens verweerder geen recht meer heeft op Rva-verstrekkingen, dient verweerder in het kader van de artikel 64 Vw procedure nog een beëindigingbesluit te nemen, maar dit besluit is, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, nog niet genomen vanwege de vrieskou. Bij deze stand van zaken neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat eiser thans nog Rva-verstrekkingen ontvangt.
3.2 In artikel 3 van de Rva is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door verweerder opvang wordt geboden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, Rva omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval betaling van buitengewone kosten.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, vinden de verstrekkingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b tot en met g, van deze regeling niet plaats indien de bewoner van de opvangvoorziening geen gebruik maakt van het in de desbetreffende voorziening geboden onderdak. Ingevolge het tweede lid kan verweerder in bijzondere gevallen afwijken van de bepaling in het eerste lid.