ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/16296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en medische omstandigheden van eiser met HIV-infectie

In deze zaak is in geschil of de ongewenstverklaring van eiser, die lijdt aan HIV, door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had moeten worden opgeheven. Eiser is afkomstig uit Sierra Leone, waar naar zijn zeggen geen adequate medische zorg beschikbaar is voor zijn aandoening. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in overweging genomen, met name de zaak St. Kitts, waarin werd geoordeeld dat uitzetting kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM onder uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank concludeert dat eiser niet in een vergevorderd of terminaal stadium van zijn ziekte verkeert en dat de medische omstandigheden op zichzelf geen aanleiding geven voor een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft familie in Sierra Leone en zal niet verstoken zijn van sociale opvang, wat ook een belangrijke factor is in de beoordeling van de situatie. De rechtbank oordeelt verder dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, maar dat de staatssecretaris niet bevoegd was om een inreisverbod op te leggen, omdat de implementatiewetgeving ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtswaarborgen van de Terugkeerrichtlijn in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/16296
[persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[naam eiser] ,
geboren op [geboortedatum] 1969, van Sierraleoonse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 maart 2010 tot opheffing van de ongewenstverklaring in de zin van artikel 68 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 april 2011 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 12 mei 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting bij de enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. M. Erik. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 30 september 2011 is het onderzoek heropend om de behandeling van het onderzoek voort te zetten door de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.M. Hollebrandse. Ook was ter zitting aanwezig, S. Huiberts, tolk Engels. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Huiberts, tolk Engels. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is op 17 september 1999 Nederland binnengekomen en heeft op 18 november 1999 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 19 september 2003 is de asielaanvraag afgewezen en is overwogen dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Bij uitspraak van 29 juni 2005 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 16 januari 2006 (zaaknr. 200506590/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van eiser alsnog ongegrond verklaard. Daarmee is de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser in rechte komen vast te staan.
Bij besluit van 12 juni 2007 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Eiser heeft daartegen vergeefs rechtsmiddelen aangewend. Met de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2009 (zaaknr. 200902745/1/V2) is de ongewenstverklaring van eiser in rechte komen vast te staan.
Eiser heeft medische problemen. Hij is sinds 2003 bekend met een HIV-infectie en wordt sinds 2004 behandeld met anti-retrovirale medicatie en is al vele jaren onder behandeling en controle van een internist-infectioloog. De behandeling is levenslang noodzakelijk. Het Bureau Medische Advisering (BMA) van de IND heeft op 27 mei 2010 (nogmaals) een medisch advies hieromtrent uitgebracht. Dit BMA-advies vermeldt dat er bij het uitblijven van de medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten. Verder zijn de behandelmogelijkheden voor eiser in Sierra Leone en Senegal onvoldoende aanwezig. In het BMA-advies is verder opgenomen dat er momenteel onder de gegeven behandeling geen sprake is van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Tot slot is opgenomen dat, als de behandeling niet wordt gecontinueerd, de viral load zal toenemen, de afweer zal verslechteren en er complicaties zullen ontstaan, met als gevolg dat eiser zal overlijden.
2.1 Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, in samenhang met paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, ten tijde van belang, kan een vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag door verweerder ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.2 Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Op grond van het tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken verblijf buiten Nederland heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 hebben voorgedaan.
2.3 Volgens het beleid van verweerder in paragraaf A5/4.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang, kunnen zich echter (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken.
2.4 Volgens het beleid van verweerder in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 over de beoordeling van een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, geldt als uitgangspunt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser sinds zijn ongewenstverklaring niet uit Nederland is vertrokken en niet tien jaren onafgebroken verblijf buiten Nederland heeft gehad. In geschil is of verweerder de ongewenstverklaring desondanks had moeten opheffen in verband met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast is in geschil of verweerder de ongewenstverklaring had moeten opheffen in verband met de inwerkingtreding en implementatie van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn).
4.1 Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst een risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Niet is in geschil dat eiser lijdt aan HIV en dat er in Sierra Leone, het land van herkomst, geen afdoende behandelmogelijkheden zijn. Dit volgt uit het advies van het BMA van 27 mei 2010. Ten onrechte heeft verweerder hieruit niet de conclusie getrokken dat er sprake is van een vergevorderd stadium van een terminale en ongeneeslijke ziekte. Abrupte beëindiging van de faciliteiten welke hij in Nederland geniet, betekent met zekerheid dat zijn levensverwachting zal afnemen en dat hij onderworpen wordt aan acuut fysiek en psychisch lijden. Als al geen sprake is van een ziekte die zich in een levensbedreigend stadium bevindt, is in ieder geval sprake van een situatie die “equally compelling” is, zoals omschreven in het arrest inzake N. tegen het Verenigd Koninkrijk van Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 mei 2008 (LJN: BD6647). Het beleid van verweerder dat slechts in geval van een terminale en levensbedreigende situatie wordt aangenomen dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM is in strijd met de jurisprudentie van het EHRM. Uit het BMA-advies blijkt dat sprake is van een verslechtering van de situatie van eiser. Er wordt nu gesproken over een medische noodsituatie op korte termijn. De verwijzing van verweerder naar uitspraken van de rechtbank en de Afdeling in eisers ongewenstverklarings-procedure volstaat niet, nu die zijn gebaseerd op het verouderde BMA-advies van 15 juli 2003. Verweerder had de ongewenstverklaring moeten opheffen, omdat sprake is van een uitzetbeletsel in verband met artikel 3 van het EVRM.
4.2 De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser niet slaagt. Volgens de rechtspraak van het EHRM kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM (zie onder meer de uitspraak van het EHRM van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts (D. tegen het Verenigd Koninkrijk), LJN: AB8007, en van 6 februari 2001 in de zaak [de persoon] , LJN: AD4236). De rechtbank is van oordeel dat er in het geval van eiser geen sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden en dwingende redenen van humanitaire aard. Eiser bevindt zich niet in een vergevorderd of terminaal stadium van een ziekte, zoals dat in de zaak
St. Kitts het geval was. Ook indien eiser bij terugkeer naar Sierra Leone, bij gebrek aan adequate behandeling, in bedoeld vergevorderd of terminaal stadium zou komen te verkeren, valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat reeds daarom een risico op schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen. Daarbij is van belang dat de in de jurisprudentie van het EHRM genoemde omstandigheden, te weten het stadium waarin de ziekte zich bevindt, het uitzicht op medische zorg in het land van herkomst en op steun van zijn familie aldaar, in onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld. Uit de jurisprudentie van het EHRM is niet af te leiden dat (reeds) sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM indien één van die elementen aanwezig is. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2005 (LJN: AU6194), uit welke uitspraak eveneens kan worden afgeleid dat de drie bovengenoemde omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien dienen te worden beoordeeld. In het onderhavige geval is gebleken dat eiser familie in Sierra Leone heeft - zijn vrouw, moeder, dochter, een zus en twee broers, zoals hij tijdens de asielprocedure heeft verklaard - en niet verstoken zal zijn van sociale opvang, zodat niet wordt voldaan aan eerder genoemde uitzonderlijke omstandigheden en dwingende redenen van humanitaire aard. De rechtbank is verder van oordeel dat de door eiser genoemde overweging van het EHRM in rechtsoverweging 43 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk niet tot een ander oordeel leidt. Het EHRM oordeelde:
“The Court does not exclude that there may be other very exceptional cases where the humanitarian considerations are equally compelling. However, it considers that it should maintain the high threshold set in D. v. the United Kingdom and applied in its subsequent case-law, which it regards as correct in principle, given that in such cases the alleged future harm would emanate not from the intentional acts or omissions of public authorities or non-State bodies, but instead from a naturally occurring illness and the lack of sufficient resources to deal with it in the receiving country.”
Het EHRM oordeelde derhalve dat er andere “very exceptional cases” denkbaar zijn, maar dat het de hoge drempel die is opgeworpen in St. Kitts, handhaaft. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook op goede gronden overwogen dat de medische omstandigheden op zichzelf geen aanleiding zijn om aan te nemen dat eiser bij uitzetting naar Sierra Leone het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
5. Eiser voert verder aan dat de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing is en dat de ongewenstverklaring om die reden had dienen te worden opgeheven. De Terugkeerrichtlijn is inmiddels geïmplementeerd en uit artikel 66a in samenhang met artikel 67 van de Vw 2000 volgt dat de ongewenstverklaring niet in stand kan blijven. Eiser is immers derdelander en geen gemeenschapsonderdaan en bevindt zich in Nederland, zodat hem wellicht een inreisverbod maar geen ongewenstverklaring kan worden opgelegd. Eiser volgt voorts niet het standpunt van verweerder dat de ongewenstverklaring richtlijnconform kan worden uitgelegd. Omdat de wet inmiddels is gewijzigd, dient de wet te worden uitgevoerd - daarmee is richtlijnconformiteit gewaarborgd. Verweerder beoogt feitelijk een richtlijnconforme interpretatie contra legem en dat is niet toegestaan.
5.1 De rechtbank overweegt dat de ongewenstverklaring van eiser sinds 10 augustus 2009 in rechte vast staat. In de onderhavige zaak gaat het om eisers verzoek om opheffing van die ongewenstverklaring.
5.2.1 De rechtbank overweegt dat ten tijde van het bestreden besluit van 28 april 2011 de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn al was verlopen. Verder is de Terugkeerrichtlijn pas op 31 december 2011 geïmplementeerd in nationale wetgeving.
5.2.2 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen, in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn dan wel rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden, justitiabelen zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij verzuimd heeft de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
5.3.1 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder een inreisverbod: een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval bepaald en bedraagt (deze) in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Op grond van artikel 11, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover hier van belang, kunnen de lidstaten overwegen om tot intrekking van het inreisverbod over te gaan.
5.3.2 Nu ten tijde van het bestreden besluit de implementatiewetgeving nog niet in werking was getreden, kwam verweerder niet de bevoegdheid toe jegens eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Het betoog van eiser dat verweerder hem wellicht een inreisverbod had kunnen opleggen, kan om die reden niet slagen.
5.3.3 De rechtbank is verder van oordeel dat de ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels overeenstemt met een inreisverbod en dat de ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt. Ook is de rechtbank van oordeel dat artikel 3, zesde lid, en artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zodat die bepalingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rechtstreekse werking hadden. De rechtbank is verder van oordeel dat, om de volle werking van de Terugkeerrichtlijn te verzekeren, de in de voornoemde bepalingen van de Terugkeerrichtlijn neergelegde rechtswaarborgen van toepassing zijn, ook in het geval wordt verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank acht daarbij van betekenis dat op grond van de Terugkeerrichtlijn een inreisverbod voor een bepaalde duur wordt opgelegd en dat het inreisverbod eindigt na deze duur, zonder dat de vreemdeling daarvoor een verzoek om opheffing moet indienen. Dat een inreisverbod niet al bij de oplegging een precieze einddatum kent, omdat de aanvang van de termijn afhangt van het moment waarop de vreemdeling het Schengengebied heeft verlaten, doet evenmin aan af aan de omstandigheid dat een inreisverbod na afloop van de duur waarvoor deze is opgelegd, van rechtswege eindigt. Dat artikel 11, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn ruimte geeft aan de lidstaten en daardoor geen rechtstreekse werking heeft, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat bij de beoordeling van een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring voor onbepaalde duur de strekking en de rechtswaarborgen van de artikelen 3, zesde lid, en artikel 11, tweede lid, niet zouden moeten worden betrokken.
5.3.4 De rechtbank stelt vast dat eiser, als illegaal op het grondgebied van Nederland
verblijvende onderdaan van een derde land, valt onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder in zijn besluitvorming de rechtswaarborgen van voormeld artikel 3, zesde lid en artikel 11, tweede lid, in het bijzonder ten aanzien van de duur, heeft betrokken.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal gelet hierop een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank ziet geen ruimte om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder ruimte toekomt in de afweging ter zake van de eventuele opheffing van de ongewenstverklaring en/of een oplegging van een vervangend inreisverbod.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.416,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tweemaal 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).
8. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeënvijftig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.416,-- (zegge: duizendvierhonderdzestien euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. P.H.A. Knol en N.M. van Waterschoot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
griffier
voor, er
bij verhindering van de voorzitter getekend door de oudste rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.