ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/17524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en opvangverzoek van ongewenst verklaarde vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Iraakse asielzoeker, en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Eiser had op 24 mei 2012 een aanvraag ingediend voor opvang, welke door verweerder op 11 juni 2012 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser op het moment van het bestreden besluit tot ongewenst vreemdeling was verklaard, en dat er reeds een beslissing op zijn asielaanvraag was genomen. Dit betekende dat eiser niet onder de bescherming van de Procedurerichtlijn viel, waardoor artikel 67, lid 3 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet verplicht was om eiser opvang te verlenen, ook niet op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005.

Eiser voerde aan dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland en dat er bijzondere omstandigheden waren die opvang rechtvaardigden, zoals zijn medische situatie. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende bijzonder waren om verweerder te verplichten tot opvang. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid voor hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet en de voorwaarden waaronder asielzoekers recht hebben op opvang. De rechtbank bevestigde dat de afwijzing van de asielaanvraag en de ongewenstverklaring van eiser niet in strijd waren met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/17524
V-nr: 200.606.4066
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [1955], van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
en:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),
verweerder,
gemachtigde: M.P. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Procesverloop
Op 24 mei 2012 heeft eiser een aanvraag ingediend bij verweerder om hem opvang te verlenen.
Op 30 mei 2012 heeft de rechtbank het beroep van eiser ontvangen, gericht tegen de feitelijke weigering van verweerder om eiser opvang te verlenen. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij besluit van 11 juni 2012 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 mei 2012 afgewezen.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 is het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening, ertoe strekkende verweerder te gelasten aan eiser opvang te verlenen, afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F.H.C.H. Said, tolk in de Koerdische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Het beroepschrift van eiser is ingediend voordat het bestreden besluit door verweerder is genomen. Nu het beroep van eiser prematuur is, ziet de rechtbank zich eerst gesteld voor de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
1.1 Eiser voert aan dat hij door het uitblijven van een besluit op zijn verzoek redelijkerwijs kon menen dat zijn verzoek was afgewezen. Eiser betoogt, onder verwijzing naar artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat niet-ontvankelijk van zijn beroep achterwege dient te blijven.
1.2 Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
1.3. De rechtbank overweegt dat een wettelijke beslistermijn voor het nemen van een besluit op een verzoek om opvang als de onderhavige, ontbreekt. Voorts staat vast dat eiser in zijn aanvraag van 24 mei 2012 aan verweerder heeft medegedeeld dat hij op straat staat, dat hij een fragiele gezondheidssituatie heeft en dat zijn medicatie op 30 mei 2012 op zal zijn. Voorts blijkt dat eiser op 25 mei 2012 heeft gereageerd op het verzoek van verweerder van 25 mei 2012 om nadere informatie en daarbij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat, indien hij op 29 mei 2012 om 10:00 uur nog geen besluit van verweerder heeft ontvangen, hij ervan uitgaat dat zijn verzoek om opvang is geweigerd. Vast staat dat verweerder hierop niet heeft gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat nu door verweerder niet op het verzoek van eiser is gereageerd en vast staat dat aan eiser feitelijk geen opvang is geboden, eiser redelijkerwijs kon menen dat ten tijde van de indiening van het beroep op 30 mei 2012 het besluit tot afwijzing van het verzoek al tot stand was gekomen. De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep blijft dan ook achterwege.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij besluit van 11 juni 2012 afgewezen. Daaraan heeft verweerder - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat eiser bij besluit van 30 november 2009 tot ongewenst vreemdeling is verklaard en zijn asielaanvraag is afgewezen. Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet (Vw) 2000 heeft deze afwijzing van rechtswege tot gevolg dat de daarin bedoelde verstrekkingen worden beëindigd. Wegens de ongewenstverklaring is eiser voorts op grond van artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 uitgesloten van verstrekkingen. Het toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening om het beroep inzake de asielaanvraag en de ongewenstverklaring in Nederland te mogen afwachten, geeft geen recht op opvang. Verweerder kan in het geval van zeer bijzondere omstandigheden toch opvang verlenen. Het ontstaan van een acute medische noodsituatie kan een dergelijke bijzondere omstandigheid zijn, maar dat daarvan sprake is heeft eiser in het onderhavige geval niet aangetoond. Zijn suikerziekte, PTSS en depressieve klachten zijn daartoe onvoldoende. Op grond van artikel 10 van de Vw 2000 kan eiser bovendien aanspraak maken op medisch noodzakelijke zorg.
3.1 Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij, ondanks de ongewenstverklaring, rechtmatig in Nederland verblijft en dat daaruit in beginsel ook een recht op opvang voortvloeit. Eiser heeft op 28 mei 2008 immers een asielaanvraag ingediend, waarover tot op heden - in de ongewenstverklaringsprocedure - wordt geprocedeerd. Uit het feit dat eiser een asielverzoek heeft gedaan en materieel nu in de asielprocedure zit, volgt dat hij legaal verblijf heeft in de zin van artikel 7 van Richtlijn 2005/85/EG (Procedurerichtlijn) en dat hij niet kan worden uitgezet. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 moet daarom buiten toepassing worden gelaten, aldus eiser. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 (LJN: BX0050). Weliswaar geeft voormeld artikel van de Procedurerichtlijn alleen legaal verblijf zolang niet in eerste aanleg op een asielverzoek is beslist, maar de voorzieningenrechter heeft het besluit in primo op eisers asielaanvraag, waarin mede tot ongewenstverklaring is overgegaan, geschorst. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat de ongewenstverklaring niet langer rechtmatig is. Verweerder heeft - hoewel te laat om in deze procedure mee te nemen - inmiddels de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod opgelegd. Eiser heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
3.2. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
3.3 Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 - ten tijde van belang - bestaat er geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
3.4 Op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
3.5 Op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn wordt onder asielzoeker verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
3.6 Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn mogen asielzoekers in de lidstaat blijven louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
3.7 De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiser op het moment van het bestreden besluit tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Voorts staat vast dat de ongewenstverklaring van eiser nog niet in rechte vaststaat. Evenals in de casus die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 (LJN: BO4903), ligt de beoordeling van het asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn in dit geval besloten in de nog lopende procedure inzake de ongewenstverklaring. Gezien de definitie van het begrip ‘definitieve beslissing’ in artikel 2, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn, is geen sprake van een definitief besluit in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. Eiser is daarom nog asielzoeker als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van zowel de Opvangrichtlijn als de Procedurerichtlijn.
3.8 De rechtbank is evenwel van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van de situatie dat nog niet in eerste aanleg een beslissing op eisers asielaanvraag was genomen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. Bij besluit van 30 november 2009 is de asielaanvraag van eiser immers afgewezen. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter dat besluit van 30 november 2009, voor zover het betreft de ongewenstverklaring, heeft geschorst, betekent niet dat er niet in eerste aanleg reeds een beslissing op de asielaanvraag is genomen. Het besluit is immers niet vernietigd, enkel de rechtsgevolgen ervan treden nog niet in, hangende de beroepsprocedure. Uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 vloeit niet iets anders voort. De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 2.8.2 immers:
“Artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Procedurerichtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en heeft derhalve rechtstreekse werking. Deze bepaling noopt daarom tot het buiten toepassing laten van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bij een vreemdeling die eerder ongewenst is verklaard, maar die in afwachting is van de formele indiening van een asielaanvraag of een zodanige aanvraag heeft ingediend waarop nog niet is beslist en die aldus binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 valt.”
Wanneer sprake is van de situatie dat nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen op de asielaanvraag en de vreemdeling aldus valt onder de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, dient artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 buiten toepassing te worden gelaten. Zoals hiervoor is overwogen is op de asielaanvraag van eiser wél een beslissing in eerste aanleg genomen. Eiser bevindt zich daarom niet in een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, zodat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 wel op eiser van toepassing is en hij derhalve geen rechtmatig verblijf heeft. Gelet hierop was verweerder noch op grond van de Rva 2005, noch op grond van de Opvangrichtlijn - voor zover eiser daar tevens een beroep op heeft willen doen - gehouden om eiser opvang te verlenen.
4.1 Eiser voert verder aan dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan verweerder opvang zou moeten verlenen. Eiser wijst daarbij onder meer op zijn medische problemen. Hij heeft diabetes en dient 4 maal daags een insuline-injectie te krijgen. Hij gebruikt ook diverse andere medicijnen. Door het ontbreken van opvang blijft hij verstoken van deze medische voorzieningen. Alleen bij een directe medische noodsituatie heeft hij er recht op, dus hij leeft nu van medische noodsituatie naar medische noodsituatie. Sinds het BMA-rapport van 31 mei 2011, dat al spreekt van een medische noodsituatie, is sprake van een verslechtering in zijn situatie. Zijn psychische klachten zijn ook toegenomen.
De weigering van opvang levert volgens eiser voorts een onmenselijke behandeling op, gelet op deze medische situatie. Hij verwijst naar de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 21 januari 2011 inzake M.M.S. tegen Griekenland (LJN: BP4356). Eiser wijst er tot slot op dat hij behoort tot de categorie kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming. Hij verwijst naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 december 2011 (JV 2012/04). Het besluit is daarom ook in strijd met het recht op bescherming van zijn privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.2 De rechtbank overweegt dat verweerder, ook indien geen aanspraak bestaat op opvang op grond van de Rva 2005, in het geval van zeer bijzondere omstandigheden opvang kan verlenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 (LJN: BA4652). De rechtbank is evenwel van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien opvang te verlenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen 6.3, 7.3 en 8.2 van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 29 juni 2012 (AWB 12/17525), en maakt die overwegingen tot de hare. De rechtbank overweegt verder dat eiser sinds voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter geen andere gronden heeft aangevoerd of aanvullende stukken ter onderbouwing van het eerder aangevoerde heeft overgelegd.
5. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. N.M. van Waterschoot en P.H.A. Knol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.
griffier, de voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. Gezien en getekend door: mr. N.M. van Waterschoot,
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll.: AT
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.