ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/11491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardigheid en risico op schending van mensenrechten bij uitzetting naar Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2013 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, een Turkse nationaliteit houder, die zijn aanvraag had ingediend op 6 maart 2010. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 9 maart 2012, waarbij verweerder het asielrelaas van eiser deels geloofwaardig achtte, maar niet geloofde dat hij onschuldig was veroordeeld voor betrokkenheid bij Hezbollah. Eiser stelde dat hij bij terugkeer naar Turkije een gevangenisstraf zou moeten uitzitten die was opgelegd na een oneerlijk proces, waarbij zijn verklaringen onder marteling waren verkregen. De rechtbank oordeelde dat de motivering van verweerder niet in redelijkheid kon dragen dat het asielrelaas ongeloofwaardig was. De rechtbank concludeerde dat de veroordeling van eiser door de Hoge Raad in Turkije, die was gebaseerd op onder druk afgelegde verklaringen, niet voldoende was gemotiveerd door verweerder. De rechtbank oordeelde dat de uitzetting van eiser naar Turkije in strijd zou zijn met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gezien de risico's op een onterecht proces en mogelijke marteling. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas opnieuw moest worden beoordeeld. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 944,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
Zaaknummer: AWB 12/11491
V-nr: 274.264.1459
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [1981], van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 maart 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 5 april 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen, met voorafgaande kennisgeving. De rechtbank heeft, op verzoek van verweerder, de behandeling ter zitting geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen ter zitting te verschijnen. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 november 2012. Eiser is opnieuw verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn bovengenoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. Kiliç-Zengin, tolk in de Turkse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft eisers asielaanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i van de Vw 2000. Verweerder acht het asielrelaas van eiser op onderdelen ongeloofwaardig. Ook overigens komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft tegen de verschillende onderdelen van het besluit beroepsgronden aangevoerd.
2. Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. In 1998 en 1999 is eiser in zijn woonplaats [woonplaats] gearresteerd op verdenking van lidmaatschap van de Turkse Hezbollah en heeft hij onder zware omstandigheden tien dagen respectievelijk vier maanden vastgezeten, waarbij hij ook is gemarteld en onder dwang verklaringen heeft ondertekend. In 1999 is eisers vader verdwenen en vermoord, vermoedelijk door Hezbollah. In 2001 is eiser nogmaals gearresteerd en twee maanden gedetineerd geweest. Hij heeft wederom onder dwang verklaringen ondertekend. Eiser ontkent lid te zijn geweest van Hezbollah. Van 2001 tot 2009 heeft eiser gewerkt en gestudeerd in Canakkale en Bursa. Eiser is in 2007 door de rechtbank voor Zware Strafzaken te Diyarbakir veroordeeld voor lidmaatschap van Hezbollah. Bij arrest van 23 december 2008 heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank bevestigd en is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, een maand en vijftien dagen. Eiser hoorde eind januari 2009 via zijn advocaat van dit arrest. Omdat eiser zijn gevangenisstraf niet wilde ondergaan, is hij op 6 februari 2009 gevlucht uit Turkije. Op 20 februari 2009 is er een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd. Eiser vreest dat hij – na terugkeer naar Turkije – bij het overbrengen naar de gevangenis opnieuw zal worden gemarteld. Ook vreest hij dat hem in de gevangenis hetzelfde zal overkomen als zijn vader, nu daar ook Hezbollahleden vastzitten. Na zijn vlucht heeft eiser voornamelijk in Maleisië verbleven, steeds met een visum voor negentig dagen. Hij vertrok elke keer kort uit dat land naar Thailand of Singapore, om daarna weer met een nieuw visum terug te keren naar Maleisië. Op 4 maart 2010 is eiser naar Nederland vertrokken.
3.1 De rechtbank stelt ten eerste vast dat aan eiser niet één van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f is tegengeworpen, zodat het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht hier niet aan de orde is.
3.2 De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder eisers verklaringen dat hij driemaal is gedetineerd en dat hij is gemarteld wel geloofwaardig heeft gevonden. Ook vindt verweerder geloofwaardig dat eiser door de rechtbank en de Hoge Raad is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, een maand en vijftien dagen. Ten slotte gaat verweerder uit van de geloofwaardigheid van de verdwijning van eisers vader. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat eiser onschuldig is veroordeeld en helemaal geen banden heeft met Hezbollah.
4.1 Verweerder heeft zijn conclusie dat het niet geloofwaardig is dat eiser onschuldig is veroordeeld, gebaseerd op het volgende. Eiser heeft gedurende vele jaren zonder problemen deel kunnen nemen aan het maatschappelijk leven in Turkije. Hij heeft kunnen studeren en zelfs als ambtenaar kunnen werken. Van iemand die ten onrechte op basis van onder marteling afgelegde valse verklaringen is veroordeeld, mag volgens verweerder worden verwacht dat hij actie onderneemt tegen dit onrecht, dan wel eerder vlucht. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt volgens verweerder bovendien dat eiser wel degelijk betrokken is geweest bij Hezbollah, gelet op de overige bewijsmiddelen waarvan in het arrest melding wordt gemaakt (onder andere documenten en bestanden die bij een huiszoeking en in een computer van Hezbollah-leden zijn aangetroffen). Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije (het ambtsbericht) van februari 2012 blijkt volgens verweerder bovendien dat de rechtsgang in Turkije met voldoende waarborgen is omkleed, zodat eiser de mogelijkheid had zichzelf te verdedigen en de bewijsmiddelen te weerleggen.
4.2.1 De rechtbank acht in dit verband het volgende van belang. Eiser heeft gesteld dat verweerder hem niet kon tegenwerpen dat hij heeft kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Pas na het arrest van de Hoge Raad is – conform de vaste praktijk in Turkije, aldus eiser – een arrestatiebevel uitgevaardigd en is eiser gesignaleerd. Tot die tijd kon eiser inderdaad studeren en werken, zoals ook gangbaar is in Turkije gedurende een strafproces. Personen ten aanzien van wie een strafproces loopt kunnen zelfs legaal het land uitreizen, aldus eiser. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat verweerder deze door eiser geschetste gang van zaken in Turkije hangende een strafproces niet heeft betwist. Eiser heeft er bovendien op gewezen dat hij wel is verhuisd, dus dat hij wel degelijk enige maatregelen heeft genomen.
4.2.2 De rechtbank acht voorts het volgende van belang. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem niet kon tegenwerpen dat hij niet eerder is gevlucht. De actuele dreiging van een gevangenisstraf is volgens eiser pas ontstaan na het arrest van de Hoge Raad en de uitvaardiging van het arrestatiebevel. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser blijkens zijn verklaringen niet – zoals verweerder ten onrechte lijkt te veronderstellen – zozeer vrees had om gedurende het strafproces opnieuw te worden opgepakt en verhoord te worden, maar dat eiser juist vreesde voor de veroordeling en de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en de behandeling die hem in de gevangenis te wachten zou staan.
4.2.3 Verder acht de rechtbank van belang dat eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem niet heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen actie heeft ondernomen ten aanzien van het onrecht dat hem is aangedaan. Eiser heeft verklaard dat hij bij zijn voorgeleiding voor de rechtbank tijdens zijn tweede detentie heeft gemeld dat hij is gemarteld en dat hij gedwongen een verklaring heeft ondertekend. Bovendien was hij ten tijde van de arrestaties nog erg jong en is hij afgegaan op het advies van zijn vader om geen verder actie te ondernemen. Eiser heeft bovendien ook nog gewezen op het ambtsbericht van september 1999, waaruit volgens eiser blijkt dat het doen van aangifte tegen mishandeling zinloos is of zelfs een negatief effect kan hebben, omdat personen die een dergelijke aangifte doen soms zelfs aangeklaagd worden of in hechtenis worden genomen. Eiser heeft ten slotte ook hoger beroep bij de Hoge Raad ingesteld tegen de veroordeling door de rechtbank.
4.2.4 De rechtbank acht verder het volgende van belang. Niet in geding is dat de verklaringen die eiser onder druk van marteling heeft afgelegd, zijn betrokken in het oordeel van de Hoge Raad. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een oneerlijk proces in Turkije, omdat daarbij gebruik is gemaakt van zijn verklaringen die na marteling onder dwang zijn afgelegd. De medische verklaringen waaruit zou blijken dat hij niet is gemarteld, zijn volgens eiser een wassen neus. Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 8 maart 2010 verklaard dat hij in maart 1998 – nadat hij was mishandeld – naar het ziekenhuis is gebracht. Aan de arts werd gezegd dat eiser niets mankeerde en dat hij een rapport moest maken waarin dat stond. Eiser heeft verklaard dat hij geen arts heeft gezien. De arts heeft vervolgens een rapport afgegeven waarin stond dat eiser geen marteling had ondergaan. Eiser heeft in dit verband wederom gewezen op het ambtsbericht van september 1999. Verweerder heeft juist gewezen op de justitiële (medische) rapporten van 28 maart 1998 en 4 april 1998 die worden genoemd in het arrest van de Hoge Raad, waarin is vermeld dat bij lichamelijk onderzoek aan eiser geen sporen van dwang en geweld zijn aangetroffen. De rechtbank acht in dit verband van belang dat hetgeen eiser heeft verklaard over de gang van zaken met betrekking tot de medische verklaring overeenkomt met hetgeen vermeld staat in het ambtsbericht van september 1999 waar eiser naar heeft verwezen. Zo staat op pagina 66 van dit ambtsbericht dat artsen soms door politiefunctionarissen werden tegengewerkt of geïntimideerd. In het ambtsbericht van mei 2001 staat bovendien op pagina 42:
“De medische onderzoeken die worden uitgevoerd door artsen die zijn verbonden aan het ministerie van Justitie, die het overgrote deel van de onderzoeken van personen in voorarrest verrichten, vinden zeer summier plaats en duren vaak slechts enkele minuten. Er zijn zelfs gevallen bekend waar een medisch rapport is opgesteld zonder dat betrokkene daadwerkelijk voor een arts is verschenen. De medische rapporten zijn zeer summier. Het betreft vaak een soort standaardrapport dat vermeldt dat geen sporen van slagen of geweld zijn aangetroffen”.
In het ambtsbericht van maart 2007 staat op pagina 60 dat een VN-delegatie haar zorg uitte dat verklaringen die zijn afgelegd voor de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek van Strafrecht nog steeds worden gebruikt in lopende zaken in de rechtbank.
4.3 Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat de motivering van verweerder in redelijkheid niet zijn standpunt kan dragen dat eisers relaas dat hij onschuldig is veroordeeld, ongeloofwaardig is. Dit betekent dat verweerders motivering zijn standpunt dat het asielrelaas van eiser op onderdelen niet geloofwaardig is, in redelijkheid niet kan dragen. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is reeds hierom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. In het kader van de finale geschillenbeslechting overweegt de rechtbank nog als volgt.
6.1 Eiser heeft voorts in beroep aangevoerd dat hij – bij terugkeer naar Turkije – een gevangenisstraf zal moeten uitzitten, die is opgelegd na een oneerlijk proces. De veroordeling is gebaseerd op verklaringen die onder marteling zijn afgelegd. Het proces is daardoor in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betekent dat verweerder, door de asielaanvraag af te wijzen, welke afwijzing leidt tot uitzetting naar Turkije, op zijn beurt handelt in strijd met artikel 5 van het EVRM. Eiser heeft in dat verband verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 januari 2012 in de zaak Otman (Abu Qatada) tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BV9812). In rechtsoverweging 233 heeft het EHRM overwogen:
“A flagrant breach of Article 5 might also occur if an applicant would be at risk of being imprisoned for a substantial period in the receiving State, having previously been convicted after a flagrantly unfair trial”.
In rechtsoverweging 263 van dit arrest heeft het EHRM overwogen:
“(It) is appropriate to consider at the outset whether the use at trial of evidence obtained by torture would amount to a flagrant denial of justice. In common with the Court of Appeal (...), the Court considers that it would”.
6.2 Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op eventuele schending van artikel 5 of 6 van het EVRM. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, nu niet geloofwaardig is dat eiser in het geheel geen banden had met Hezbollah, niet is gebleken van een oneerlijk proces. Er is volgens verweerder geen sprake van een ‘flagrantly unfair trial’, zodat deze beroepsgrond niet kan slagen. Ter zitting heeft verweerder ook in dit verband gewezen op de omstandigheid dat de rechtsgang in Turkije in het algemeen met voldoende waarborgen is omkleed. Bovendien is deze volgens verweerder niet te vergelijken met de rechtsgang in Jordanië, het land waarnaar Abu Qatada zou worden uitgezet.
6.3 De rechtbank is allereerst van oordeel dat een gevangenisstraf van drie jaar, een maand en vijftien dagen is aan te merken als een ‘substantial period’, zoals bedoeld in het arrest Abu Qatada. Nu bovendien niet in geschil is dat de veroordeling door de Hoge Raad mede is gebaseerd op verklaringen die onder marteling zijn afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het proces niet in strijd is geweest met artikel 6 van het EVRM en dat uitzetting geen strijd met artikel 5 van het EVRM zou opleveren. De enkele algemene verwijzing naar de waarborgen in het Turkse rechtssysteem en de vergelijking met Jordanië acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Ook de omstandigheid dat in de procedure ook andere bewijsmiddelen zijn gebruikt en dat de Hoge Raad ook acht heeft geslagen op de medische verklaringen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Daarbij verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.2.4 is overwogen. De beroepsgrond slaagt.
7.1 Eiser heeft verder nog gesteld dat hij bij terugkeer naar Turkije een risico loopt om te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Hij loopt her risico bij het overbrengen naar de gevangenis te worden mishandeld. Ook vreest eiser dat hij – net als zijn vader – zal worden gedood of mishandeld door medegevangenen die lid zijn van Hezbollah. Eisers vader is waarschijnlijk gedood omdat de leden van Hezbollah op zoek waren naar eiser. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat de leden van Hezbollah zullen willen weten wat eiser aan de politie heeft verteld en wat hij in het buitenland heeft gedaan. Eiser heeft voorts verwezen op het ambtsbericht van februari 2012, waarin op pagina 64 staat:
“Vanwege het ontbreken van gegevens is het moeilijk inzicht te krijgen in welke mate in Turkse gevangenissen en daarbuiten wordt gemarteld, alsmede in het aantal gevallen van marteling. Onafhankelijke en betrouwbare cijfers zijn niet beschikbaar. (…) Personen die veroordeeld zijn wegens/verdacht worden van/opgepakt zijn voor politieke en/of terreurmisdrijven (…) zouden een hoger risico op marteling en slechte behandeling lopen”.
Verder heeft eiser gewezen op het Annual report 2011 van Amnesty International:
“Allegations of torture and other ill-treatment persisted, especially outside places of detention, including during demonstrations, but also in police custody and during transfer to prison. In November, the UN Committee against Torture issued a series of recommendations to the authorities to combat "numerous, ongoing and consistent allegations of torture" for which the Committee expressed grave concern during their review of Turkey”.
7.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het ambtsbericht van september 2010 waaruit kan worden afgeleid dat incidenten van marteling en mishandeling voornamelijk voorkomen in het voortraject op de politiebureaus. Nu eiser al is veroordeeld, hoeft hij een dergelijk traject niet meer te doorlopen en loopt hij dus geen verhoogd risico te worden mishandeld of gemarteld. Gelet op het tijdsverloop sinds de laatste mishandeling is ook om die reden geen sprake van een verhoogd risico.
7.3 De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder bij diens beoordeling ten onrechte heeft nagelaten te betrekken dat eiser reeds is veroordeeld voor lidmaatschap van een terroristische organisatie. Ook blijkt uit de stukken waar eiser naar heeft verwezen, die van recenter datum zijn dan het ambtsbericht waar verweerder zich op heeft beroepen, dat marteling ook buiten de politiebureaus voorkomt en dat juist tijdens het overbrengen naar de gevangenis risico wordt gelopen. Daarbij is van belang dat eiser na terugkeer naar Turkije zal worden overgebracht van het vliegveld naar de gevangenis. Nu verweerder deze omstandigheden niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook deze beroepsgrond slaagt.
8.1 Ten slotte heeft eiser betwist dat zijn asielaanvraag mede mocht worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i van de Vw 2000.
8.2 Verweerder heeft in dit kader gesteld dat eiser na zijn vlucht uit Turkije in Maleisië heeft verbleven en dat Maleisië is aan te merken als een land van eerder verblijf. Hij is in staat geweest daar een jaar te blijven, zonder noemenswaardige problemen, zodat kan worden aangenomen dat eiser zich aldaar kan onttrekken aan de gestelde problemen.
8.3 De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder eisers asielaanvraag niet in redelijkheid kon afwijzen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i van de Vw 2000. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.4 In paragraaf C4/3.9.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals die gold ten tijde van belang, staat – voor zover relevant – met betrekking tot de tegenwerping van een land van eerder verblijf het volgende:
“Als de volgende situaties cumulatief van toepassing zijn, is er sprake van een land van eerder verblijf.
a. De vreemdeling is vanuit zijn land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland gekomen;
b. Uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen;
c. De vreemdeling verbleef in het derde land of had aldaar kunnen verblijven onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal moeten worden aangemerkt.”
Vervolgens staat in C4/3.9.4 Vc 2000:
“Duurzame bescherming in het land van eerder verblijf
Indien is vastgesteld dat er wel sprake is van een land van eerder verblijf, dient te worden vastgesteld of dit land van eerder verblijf duurzame bescherming tegen refoulement biedt. Als dat het geval is, kan de asielaanvraag worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vw.
De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf duurzame bescherming als één van de volgende gevallen van toepassing is:
a. het land van eerder verblijf is partij bij het Vluchtelingenverdrag én leeft dit verdrag te goeder trouw na;
b. het land van eerder verblijf is géén partij bij het Vluchtelingenverdrag of leeft dit verdrag niet te goeder trouw na, maar de asielzoeker beschikt in het land van eerder verblijf over een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt tegen terugzending, of er is gebleken dat hij een dergelijke verblijfstitel kan verkrijgen.”
8.5 De rechtbank is van oordeel dat, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat Maleisië kan worden aangemerkt als land van eerder verblijf, niet is voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in paragraaf C4/3.9.4 van de Vc 2000, namelijk dat sprake moet zijn van duurzame bescherming in Maleisië. Niet is in geding dat Maleisië geen partij is bij het Vluchtelingenverdrag. Verder is niet in geding dat eiser niet heeft beschikt over een verblijfsvergunning in Maleisië. Eiser is in het bezit gesteld van een visum voor negentig dagen, dat hij vervolgens telkens moest vernieuwen door kortstondig Maleisië te verlaten. De rechtbank is van oordeel dat een (herhaald) tijdelijk verblijfsrecht voor negentig dagen in redelijkheid niet is aan te merken als een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt. Verweerders enkele stelling dat eiser in Maleisië geen problemen heeft ondervonden acht de rechtbank in dat verband onvoldoende. Verweerder heeft dan ook ten onrechte niet gehandeld overeenkomstig zijn eigen beleid en kon eiser in redelijkheid niet artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i van de Vw 2000 tegenwerpen. Ook deze beroepsgrond slaagt.
9.1 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In het nieuwe besluit zal verweerder de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas opnieuw moeten beoordelen. Bovendien zal hij nadere aandacht moeten besteden aan eisers beroep op de artikelen 3 en 5 van het EVRM. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9.2 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderd vierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
Coll.: GL
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.