Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/ 433017 / KG ZA 12-1400
Vonnis in kort geding van 1 februari 2013
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. drs. H.J.M. van Schie te Schiphol-Rijk,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. drs. T. Novakovski te 's-Gravenhage.
Eiser heeft gedaagde op 18 december 2012 doen dagvaarden om op 18 januari 2013 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op 1 februari 2013 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
2.1. Eiser exploiteert een extensieve veehouderij gericht op afzet van schapen voor veredeling alsmede vleesproduktie.
2.2. In juli 2006 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) ongeveer 2000 schapen en een rund onder eiser in beslag genomen op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wegens verdenking van onder meer overtreding van artikel 36 lid 1 juncto 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 12 lid 1 Destructiewet.
2.3. De Dienst Regelingen van (destijds) het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is als bewaarder van de in beslag genomen dieren aangesteld. De dieren zijn vervolgens ondergebracht bij een opslaghouder te Bunnik. Daar heeft een dierenarts in overleg met en na toestemming van de Officier van Justitie (OvJ) 404 schapen vernietigd of naar het slachthuis afgevoerd vanwege hun slechte gezondheidstoestand. In opdracht van de AID zijn de overige dieren bij de opslaghouder door twee beëdigde taxateurs, J. Verweij en J. Verhoef, getaxeerd. De schapen zijn getaxeerd op een bedrag van in totaal € 112.712,76.
2.4. Op 14 juli 2006, aangevuld op 18 juli 2006, heeft eiser een klaagschrift ex artikel 552a Sv bij deze rechtbank ingediend en om teruggave van de overgebleven schapen en het rund verzocht. De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke behandeling van het klaagschrift bepaald op 8 augustus 2006.
2.5. Nadat eiser om een contra-expertise en -taxatie had gevraagd, hebben twee dierenartsen onder begeleiding van een ambtenaar van de AID op 28 juli 2006 een contra-expertise verricht. Daarvan is op 9 augustus 2006 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
2.6. Ter gelegenheid van de raadkamerzitting van 8 augustus 2006 heeft de OvJ kenbaar gemaakt een machtiging tot vervreemding te hebben afgegeven. Eiser heeft zich in kort geding bij deze rechtbank tegen die vervreemding verzet totdat door de rechtbank op het klaagschrift zou zijn beslist. De vordering in kort geding is bij vonnis van 16 augustus 2006 afgewezen. Op of omstreeks 20 augustus 2006 zijn de in beslag genomen dieren door gedaagde verkocht. De inhoudelijke behandeling van het klaagschrift is, na verzoek daartoe van eiser, aangehouden en heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2006. Bij beschikking van 5 september 2006 is het klaagschrift van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde daarin onder meer het volgende:
"De rechtbank is van oordeel dat de inbeslagneming niet onrechtmatig was gelet op de door de Algemene Inspectie Dienst aangetroffen situatie en het grote aantal dieren dat zichtbaar onvoldoende verzorgd en kennelijk verwaarloosd was. Dat selectie daarna door deskundigen opleverde dat een belangrijk aantal dieren door direct noodzakelijk geboden verzorging voorlopig gezond kon worden verklaard, maakt de beslissing tot inbeslagneming van de totale kudde niet onrechtmatig."
2.7. Bij vonnis van 27 december 2007 heeft de economische politierechter geoordeeld dat de rechten van eiser en het beginsel van goede procesorde waren geschonden, doordat eiser pas twee weken na de inbeslagneming in de gelegenheid was gesteld een contra-expertise uit te voeren hetgeen in de strafmaat is verdisconteerd.
2.8. Eiser is in hoger beroep gegaan tegen voormeld vonnis. In het proces-verbaal van de op 21 oktober 2009 in het openbaar gehouden zitting van het gerechtshof 's-Gravenhage (verder het hof) staat op pagina 5 het volgende vermeld:
"Het hof acht het, gelet op de verklaring van de verdachte ter zitting van heden en de verklaring van de getuige-deskundige dierenarts Vellema ter zitting van de rechtbank op 12 april 2007 (op basis van beeldopnames), wel aannemelijk dat in het algemeen de gezondheidstoestand, conditie en verzorging van de kudde gemiddeld tot bovengemiddeld goed was, en dat slechts op beperkte schaal (11 gevallen) sprake was van achterstallig klauwonderhoud en kreupelheid."
2.9. Bij arrest van 4 november 2009 heeft het hof bewezen verklaard dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de artikelen 35, 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en van artikel 12 van de Destructiewet. Op pagina 3 en 4 van het arrest heeft het hof het volgende overwogen:
"Het openbaar ministerie heeft pas na 15 dagen gereageerd op het verzoek namens verdachte tot het doen uitvoeren van een contra-expertise met betrekking tot de gezondheid van de in beslaggenomen dieren. Op het moment dat de contra-expertise uiteindelijk werd toegelaten waren reeds ruim 300 dieren geslacht of vernietigd. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het hof een ernstige aantasting van de rechten van de verdachte waarmee een inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde. Omdat contra-expertise uiteindelijk wel heeft kunnen plaatsvinden ten aanzien van de resterende ongeveer 1500 dieren, dient deze inbreuk echter niet te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof is van oordeel dat de schending gecompenseerd dient te worden bij de straftoemeting."
Op pagina 6 heeft het hof het volgende overwogen (waarbij eiser wordt aangeduid als verdachte):
"De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, en van de Destructiewet. Door op dergelijke wijze onzorgvuldig te handelen heeft de verdachte de gezondheid van mens en dier in gevaar gebracht.
(...)
Het hof is - overeenkomstig de advocaat-generaal - van oordeel dat er sprake is van een dusdanig grove schending van de beginselen van een behoorlijk procesorde dat het daarom raadzaam is te bepalen dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd."
2.10. Tevens heeft het hof teruggave van de dieren gelast zoals deze zijn vermeld op de in kopie aan het arrest gehechte lijst van in beslaggenomen voorwerpen van eiser.
2.11. [A] van het College van procureurs-generaal heeft op pagina 2 van de brief van 22 december 2011 het volgende aan eiser geschreven, waarbij het aanbod van gedaagde er rekening mee houdt dat de dieren het Booroola-gen (hierna: het gen) hebben:
"Ik ga hier derhalve uit voor de voor u gunstigste situatie en laat discussies over de gezondheid en over de inschrijving van de dieren hier dus buiten beschouwing. Tevens heb ik om deze reden met betrekking tot de 12 (later uit te kiezen) rammen bedoeld in de door u overgelegde voorgenomen koopovereenkomst - waarbij het nooit meer tot een levering heeft kunnen komen - de daarin genoemde bedragen overgenomen.
Met nadruk wil ik stellen dat het hier dan ook het maximale aanbod betreft dat de Staat u kan doen:
De opbouw van het aanbod is als volgt:
* 966 ooien, € 120,-- per dier, totaal € 115.920,--.
* 576 rammen, € 250,-- per dier, totaal € 144.000,--.
* 12 rammen waarover reeds een verkoopovereenkomst was gesloten, totaal 52.200,--.
* 488 ooilammeren, € 80 per dier, totaal € 39.040,--.
In totaal komt het aanbod dus neer op een bedrag van € 351.160,--. Van dit bedrag moet worden afgetrokken het bedrag (...) dat (...) reeds bij wijze van voorschot aan u is uitbetaald."
3.1. Eiser vordert na vermeerdering van eis - zakelijk weergegeven - gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser van een bedrag van € 200.000,00 binnen vijf dagen na de betekening van dit vonnis, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Eiser heeft geen adequate vergoeding gekregen voor de dieren die door gedaagde in juli 2006 in beslag zijn genomen en vervolgens zijn vernietigd dan wel verkocht. De dieren hebben wegens hun bijzondere genetische eigenschappen, zijnde het Booroola-gen (verder het gen), een veel hogere vervangingswaarde dan door de door gedaagde ingeschakelde deskundigen destijds is getaxeerd. Ook maakt eiser aanspraak op vergoeding van schade wegens (i) verminderde bedrijfsopbrengsten, (ii) hogere financieringslasten en (iii) imagoschade.
Eiser heeft de waarde van de dieren per peildatum laten taxeren door een beëdigd makelaar, Y.G. Bouwhuis van Makelaardij Ypke Bouwhuis. (verder Bouwhuis) In zijn taxatierapport van 11 april 2007 komt Bouwhuis tot een waarde van de veestapel van € 1.775.000,00. Het aanbod van gedaagde om de zaak finaal af te doen voor een bedrag van € 351.160,00 steekt daar schril tegen af en vormt geen reële compensatie van de vervangingswaarde van de veestapel, waarbij dient te worden afgetrokken een reeds in 2010 betaald voorschot op een toe te kennen schadeloosstelling van € 163.471,74.
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4.De beoordeling van het geschil
4.1. Voor wat betreft de vordering van eiser tot betaling van een voorschot op schadevergoeding, wordt vooropgesteld dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid is geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
4.2. Als meest verstrekkende verweer heeft gedaagde het spoedeisend belang aan de zijde van eiser betwist. Dit verweer kan niet worden gevolgd. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft nu hij heeft aangevoerd dat hij door de inbeslagname, verkoop en vernietiging van zijn veestapel door gedaagde in ernstige liquiditeitsproblemen is gekomen, waarbij voldoende aannemelijk is geworden dat de hypotheekhouder voornemens is de bedrijfsgronden van eiser te verkopen vanwege de achterstallige rentebetalingen.
4.3. Bij de beoordeling van de vordering van eiser neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt het arrest van het hof van 4 november 2009. Het hof heeft geoordeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de artikelen 35, 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en van artikel 12 van de Destructiewet, waarbij de schendingen in de straftoemeting zijn gecompenseerd in die zin dat aan eiser geen straf of maatregel is opgelegd (onder 2.9). Dit houdt in dat vooropgesteld dient te worden dat de inbeslagneming en de verkoop van de dieren rechtmatig was.
4.4. In het arrest is daarnaast teruggave van de dieren gelast, zodat het bepaalde in artikel 119 lid 2 Sv geldt. Dit artikel bepaalt het volgende:
"Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.
4.5. Vast staat dat de niet vernietigde dieren op of omstreeks 20 augustus 2006 zijn verkocht voor een bedrag van € 71.800,00. Dit bedrag dient volgens gedaagde vermeerderd te worden met de prijs die de vernietigde dieren redelijkerwijs zouden hebben opgebracht. Dit bedrag is vast te stellen, omdat alle dieren zijn getaxeerd op een totaalbedrag van € 112.712,76 (onder 2.3). Eiser heeft op grond van voormeld artikel recht op maximaal dat bedrag, aldus gedaagde. Eiser heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat zijn dieren een veel hogere waarde vertegenwoordigden dan de gerealiseerde verkoopprijs dan wel taxatie door gedaagde vanwege de aanwezigheid van het gen. De kern van het geschil tussen partijen is derhalve of gedaagde de dieren voor een onredelijk lage prijs heeft verkocht als bedoeld in HR 20 december 1940, NJ 1941, 365 en of gedaagde verplicht is een schadevergoeding te betalen om de werkelijke waarde van de dieren te compenseren.
In dat kader dient te worden beoordeeld of de schapen het gen hadden en zo ja, wat de waarde van een schaap met het gen is.
4.6. Vast staat dat eiser geen certificaten of bewijsstukken kan overleggen, waaruit blijkt dat de in beslaggenomen schapen het gen hebben. Wel heeft hij een steekproef laten uitvoeren door dr. Van Haeringen laboratorium B.V. Uit de rapportage die naar aanleiding van deze steekproef is opgesteld volgt dat een groot deel van de onderzochte schapen (ca 75%) het gen heeft. In deze rapportage staan de registratienummers van de onderzochte schapen vermeld zodat valt vast te stellen dat het om de onderhavige schapen gaat. Gelet op deze rapportage acht de rechtbank het aannemelijk dat in ieder geval een groot deel van de schapen over het gen beschikt. Dat de aanwezigheid van het gen consequenties heeft voor de waarde van een schaap is tussen partijen op zich niet in geschil. Wel verschillen partijen van mening over de vraag wat dit concreet betekent voor de waardering van de schapen van eiser.
4.7.Verweerder stelt dat in het geval van eiser de aanwezigheid van het gen geen invloed heeft op de waarde van de schapen nu hij geen certificaten kan overleggen waaruit blijkt dat de schapen het gen hebben. Dat hij dergelijke certificaten niet kan overleggen wordt door eiser erkend. Volgens hem heeft dat echter geen invloed op de waarde van de schapen, nu de aanwezigheid van het gen op andere wijze kan worden aangetoond. Dat dat het geval is acht de rechtbank aannemelijk. Daarbij acht zij van belang dat niet is betwist dat eiser 12 rammen met het gen (en zonder certificaat) aan [B] heeft verkocht voor een bedrag van in totaal € 52.200,- (een prijs die ver boven de prijs voor een 'normaal' schaap ligt).
4.8.Verweerder heeft voorts aangevoerd dat bij de waardering van de schapen rekening moet worden gehouden met de conditie van de schapen. De conditie van de schapen was volgens verweerder zodanig dat aan deze schapen, ondanks eventuele aanwezigheid van het gen, geen hogere waarde kan worden toegekend. De voorzieningenrechter volgt verweerder daarin niet en verwijst daarvoor naar het onder 2.8. weergegeven proces-verbaal van de op 21 oktober 2009 gehouden zitting van het Hof. Daarin staat immers vermeld dat het Hof het aannemelijk acht dat de gezondheidstoestand, conditie en verzorging van de kudde gemiddeld tot bovengemiddeld goed was en dat slechts op beperkte schaal sprake was van achterstallig klauwonderhoud en kreupelheid.
4.9.Daarmee staat echter nog niet vast dat de waardering door Bouwhuis juist is en het gevraagde voorschot dus (in zijn geheel) kan worden toegewezen. De waardering van Bouwhuis wijkt immers aanzienlijk af van de waarde die volgens de door verweerder geraadpleegde deskundigen, makelaar H. Derks en Wagemans, aan schapen met het gen moet worden toegekend. Het rapport van Bouwhuis is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, met name in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, voorts onvoldoende onderbouwd om van de daarin getrokken conclusies uit te gaan. Naar het oordeel van voorzieningenrechter ligt het in de rede dat voor de waardering van de in beslaggenomen schapen een (derde) deskundige zal worden ingeschakeld, die bij de waardering tevens rekening kan houden met de waardering van de schapen naar leeftijd en geslacht. In het kader van een te verrichten onderzoek naar de waarde van de schapen kan dan tevens worden bezien welke prijzen er in het kader van een ruiming in dezelfde periode als waar het hier om gaat aan [B] zijn betaald voor schapen met het gen. Voor het uitvoeren van een dergelijk onderzoek is in het kader van een kort geding evenwel geen ruimte.
4.10.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het gevorderde voorschot van € 200.000,- afwijzen omdat niet kan worden vastgesteld dat dat bedrag in ieder geval nog is verschuldigd. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het toewijzen van een lager voorschot, te weten een bedrag van € 50.000,-. Immers, ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij, uitgaande van de aanwezigheid van het gen en van de waardering door de door haar geraadpleegde deskundigen Derks en Wagemans, een bedrag van maximaal
€ 158.831,64 aan eiser dient te betalen. Daarbij is alleen rekening gehouden met de dieren die volgens verweerder in goede conditie verkeerden en is er dus (ten onrechte) niet van uit gegaan dat de conditie van de dieren gemiddeld tot bovengemiddeld goed was. Ook is bij de bepaling van deze waarde door verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat 12 rammen voor de inbeslagname aan [B] waren verkocht voor een bedrag van € 52.200,-, welke verkoop door de inbeslagname niet is doorgegaan.
4.11.Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er ten minste nog een bedrag van € 47.559,90 (€ 158.831,64 plus € 52.500,- en minus het uitgekeerde voorschot van € 163.471,74) aan eiser moet worden voldaan. Uit voorgaande volgt dat met een grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de bodemrechter in elk geval een bedrag van (afgerond) € 50.000,- zal toewijzen. Daarmee is voldaan aan het onder 4.1 vermelde toetsingskader. Het restitutierisico is onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.12.Aangezien in rechtsoverweging 4.3 is overwogen dat de inbeslagneming en de verkoop van de dieren rechtmatig was, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de gevorderde schade wegens (i) verminderde bedrijfsopbrengsten, (ii) hogere financieringslasten en (iii) imagoschade toe te wijzen.
4.13.De voorzieningenrechter merkt nog op dat een kostbare en omvangrijke bodemprocedure voorkomen kan worden door in onderling overleg een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.14.Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen een bedrag van € 50.000,00 binnen vijf dagen na de betekening van dit vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 2.344,17 waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 1.436,-- aan griffierecht en € 92,17 aan dagvaardingskosten;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
mb