5.3 In artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR is voorgeschreven dat voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 wordt ontslagen een passende regeling wordt getroffen. In het besluit van 16 februari 2012 heeft verweerder zich ter zake van de ontslagvergoeding gesteld dat het ontslag te wijten is aan de eigen gedragingen van eiseres en dat geen aanleiding bestaat eiseres in aanmerking te brengen voor een werkloosheidsuitkering. Wel is verweerder bereid eiseres een begeleidingstraject door een outplacementbureau aan te bieden en de daarmee gemoeide kosten te vergoeden tot een bedrag van maximaal
€ 7.500,--. Met deze vergoeding stelt verweerder eiseres een passende regeling te hebben geboden. In bezwaar heeft verweerder het ontslagbesluit op dit punt gehandhaafd.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen op grond van de WW en de regeling(en) inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW (zie onder meer de uitspraak van 2 maart 2006,
LJN AV3953). Voorts is er volgens de Centrale Raad van Beroep (zie uitspraak van
2 augustus 2012, LJN BX3521) geen grond om hierover anders te oordelen waar het gaat om de toepassing van het - hier aan de orde zijnde - per 1 juli 2008 gewijzigde bovenwettelijke werkloosheidsstelsel van de CAR. Daarbij is van belang dat in artikel 10d:4, derde lid, van de CAR uitdrukkelijk is bepaald dat het college bij de vaststelling van de ontslagregeling de inhoud van dit hoofdstuk betrekt, voor zover dit redelijk is. In hoofdstuk 10d zijn de voorzieningen opgenomen bij werkloosheid wegens ontslag op grond van één van de artikelen 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8.
Het stond verweerder dan ook niet vrij om eiseres de aanspraak op een werkloosheidsuitkering te onthouden. Dit wordt niet anders doordat verweerder aan eiseres, in plaats van deze uitkering, een outplacementtraject heeft toegekend. Eiseres heeft voor deze uitruil geen toestemming gegeven. Bij gebreke daarvan kan outplacement in het kader van de ontslagregeling niet met de wettelijke uitkering op één lijn worden gesteld.
Gelet op vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder aan eiseres ten onrechte een werkloosheidsuitkering heeft onthouden. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2012 op dit punt gegrond verklaren, het besluit van 16 februari 2012 in zoverre herroepen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder eiseres vanaf de ontslagdatum, naast de getroffen regeling van begeleiding door een outplacementbureau, bij wijze van passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR (een garantie op) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toekent. Tevens dient verweerder aan eiseres de wettelijke rente over het uit te keren bedrag vanaf de ontslagdatum uit te betalen.
Voor een aanvullende uitkering ziet de rechtbank geen grond. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie uitspraak van 7 mei 2009, LJN BI4841, en uitspraak van 7 oktober 2010, LJN BO1803) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een minimale uitkeringsregeling onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten. Het gaat hierbij overigens niet om volledige schadevergoeding maar om compensatie voor dat aandeel. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
Voor zover eiseres heeft verzocht om vergoeding van schade, waaronder immateriële schade, overweegt de rechtbank dat zij geen schadeposten heeft genoemd die kunnen worden toegerekend aan het gebrek dat op dit punt tot vernietiging van het bestreden besluit heeft geleid, te weten het ontbreken van een genoegzame ontslagregeling. Door de hiervoor omschreven beslissing van de rechtbank wordt dit gebrek hersteld. Eventuele nabetalingen zullen moeten plaatsvinden onder toekenning van de wettelijke rente. Het bestaan van verdere, nog voor vergoeding in aanmerking komende schade is niet aannemelijk gemaakt. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom in zoverre worden afgewezen.