ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201301483/1/V3
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht inreisverbod en motiveringsplicht van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de Raad van State geoordeeld over het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een inreisverbod ongegrond was verklaard. De vreemdeling had in zijn grief aangevoerd dat de staatssecretaris bij het bepalen van de duur van het inreisverbod niet had onderkend dat hij een langdurige relatie had met een vriendin in Nederland en dat zij voornemens waren te trouwen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had nagelaten te motiveren waarom aan deze omstandigheden geen gewicht was toegekend. Dit was in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de staatssecretaris moet motiveren waarom hij geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod te verkorten indien een vreemdeling individuele omstandigheden aanvoert.

De Raad van State stelde vast dat de vreemdeling tijdens de bestuurlijke fase was geïnformeerd over de mogelijkheid om individuele omstandigheden aan te voeren en dat hij dit ook had gedaan. De staatssecretaris had in zijn besluit van 20 januari 2013 niet adequaat gereageerd op deze omstandigheden, wat leidde tot de conclusie dat het besluit niet rechtsgeldig was. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond voor zover het betrekking had op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod en vernietigde de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.416,00 werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met de motiveringsplicht bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, en bevestigt dat individuele omstandigheden serieus moeten worden overwogen in het besluitvormingsproces.

Uitspraak

201301483/1/V3.
Datum uitspraak: 5 maart 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 februari 2013 in zaken nrs. 13/2059 en 13/2060 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en heeft hij tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten de door hem naar voren gebrachte omstandigheid te betrekken, dat hij hier te lande een vriendin heeft met wie hij een langdurige relatie heeft en zij voornemens zijn in het huwelijk te treden.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraken van
15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl), vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, voort, dat de staatssecretaris een vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om individuele omstandigheden aan te voeren, in verband waarmee aanleiding kan bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, dient de staatssecretaris dit standpunt, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb te motiveren.
2.2. Uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor ter gelegenheid van het terugkeerbesluit en inreisverbod blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel dat de duur daarvan kan worden verkort. Blijkens voormeld proces verbaal zijn tijdens dat gehoor specifieke hierop gerichte vragen gesteld. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij terug wil naar India omdat hij daar een machtiging tot voorlopig verblijf moet aanvragen. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat hij gaat trouwen met een vrouw die in Den Haag een huis heeft gekocht en dat hij dan kan gaan samenwonen maar dat dat pas kan als hij de benodigde papieren heeft. De staatssecretaris heeft in het besluit van 20 januari 2013 het standpunt ingenomen dat de vreemdeling omtrent dit besluit in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken en hieruit niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit. Hiermee heeft de staatssecretaris ten onrechte nagelaten te motiveren waarom aan de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor vermeld, geen gewicht is toegekend met betrekking tot de duur van het inreisverbod. Dit besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen. Dit gebrek kan niet worden geheeld door, zoals de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank heeft opgemerkt, deze motivering alsnog te geven in het kader van een toekomstige beoordeling of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het inreisverbod van
20 januari 2013 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met
artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 februari 2013 in zaken nrs. 13/2059 en 13/2060 in zoverre;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 20 januari 2013, voor zover hierin tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013
395.
Verzonden: 5 maart 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser