ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/3029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Malta in het licht van detentieomstandigheden en artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Somalische nationaliteit, zijn asielaanvraag had ingediend. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Malta als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. Eiser stelde dat hij bij terugkeer naar Malta een reëel risico liep op detentie en onmenselijke behandeling, in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overwoog dat de door eiser overgelegde rapporten niet voldoende bewijs boden dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Malta standaard worden gedetineerd. Echter, de rechtbank erkende dat er een reële kans bestond dat eiser, gezien zijn uitreis met een vals paspoort, bij overdracht aan Malta gedetineerd zou worden. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd waarom er geen reëel risico op schending van artikel 3 EVRM was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3029
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 februari 2013 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Beverwijk),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 26 april 2012 (AWB 12/3030) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen waarbij de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de behandeling van het beroep zal plaatsvinden door een meervoudige kamer van deze rechtbank.
Verweerder heeft op 12 oktober 2012 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening). Verweerder heeft zich daarbij, samengevat, op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening onverplicht in behandeling te nemen, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en/of omstandigheden zijn op grond waarvan de overdracht van verzoeker aan Malta geen doorgang zou kunnen vinden. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 juli 2011 (201009278/1/V3) en 7 oktober 2011 (201001837/1/V3 en 201005977/1/V3). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde (passages uit) rapporten die niet bij de uitspraak van 7 oktober 2011 zijn betrokken, van gelijke strekking zijn als de rapporten die reeds eerder door de Afdeling zijn betrokken bij de beoordeling in de uitspraak van 7 oktober 2011. Ten aanzien van het rapport van Thomas Hammarberg van 9 juni 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit rapport niet specifiek ziet op de situatie van Dublin-claimanten, zoals eiser, die terugkeren naar Malta. De omstandigheden in het tentenkamp “[naam]” noch de detentieomstandigheden maken dat eiser niet kan worden overgedragen, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Malta daadwerkelijk in dit tentenkamp terecht zal komen of dat hij gedetineerd zal worden. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in Malta zodanig slecht is dat in zijn algemeenheid sprake is van een situatie in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Eiser heeft met de zienswijze en in beroep de volgende stukken overgelegd:
1. het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011 (Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 32621/06, gepubliceerd op www.echr.coe.int/echr);
2. het rapport van Thomas Hammarberg van 9 juni 2011;
3. het rapport van Pro Asyl van 25 oktober 2011;
4. het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van november 2011;
5. Workshop on migration and human rights in Europe, juli 2011
6. het arrest N.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 21 december
2011 (C-411 en C-493/10);
7. Global Detention Project: Malta Profile (laatst geupdate: december 2009);
8. European Union Agency for Fundamental Rights (FRA), “Detention of third-country nationals in return procedures”, september 2010;
9. uitspraken van het Duitse Verfassungsgericht van 6 september 2011, 26 augustus 2011, 28 juni 2011, 24 juni 2011 en 5 april 2011;
10. uitspraak van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 6 januari 2012.
Met de aanvullende beroepschriften van 3 en 5 oktober 2012 heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
11. het rapport “Malta: Out of system” van Pro Asyl, gepubliceerd in mei 2012;
12. het rapport “Not here to stay” van de International Commission of Jurists (ICJ) van mei
2012;
13. NGO-press-statement over de dood van Mamadou Kamara van 1 juli 2012;
14. een uitspraak van het Duitse Verwaltungsgericht Magdeburg van 16 mei 2012;
15. twee uitspraken van het Duitse Verwaltungsgericht Regensburg van 7 februari 2012.
Juridisch kader
3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
3.1 Verweerders beleid terzake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Blijkens dat beleid wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; het Vluchtelingenverdrag) en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van voornoemd artikellid van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
3.2 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, LJN: BR3771), blijkt uit het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (nr. 30696/09, 21 januari 2011, LJN: BP4356) dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
3.3 Uit het arrest van het Hof van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (LJN: BU9823) blijkt dat zo op juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het unierecht. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2012 (LJN: BV3578). Het Hof overweegt in overweging 106 dat artikel 4 van het EU Handvest van de grondrechten aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de “verantwoordelijke lidstaat” in de zin van de Verordening mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.
Risico bij terugkeer naar Somalië
4. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft betwist dat hij uit Mogadishu afkomstig is en in 2005 is vertrokken en dat hij, gelet op arrest van 28 juni 2011 inzake Sufi en Elmi (8319/07 en 11447/07), derhalve bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Ter zitting is namens eiser toegelicht dat verweerder zijn asielrelaas inhoudelijk zou moeten beoordelen. Eiser verwijst in dit verband naar de toets door het EHRM in het arrest M.S.S., waarin het EHRM ook heeft beoordeeld of sprake is van een arguable claim bij terugkeer van M.S.S. naar Afghanistan op grond van artikel 3 EVRM.
4.1 De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat uit het bestreden besluit valt af te leiden dat verweerder niet betwist dat eiser bij terugkeer naar Somalië een risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Immers, verweerder heeft het asielrelaas (inclusief de afkomst) van eiser in het geheel niet beoordeeld nu Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. Dat verweerder de gestelde afkomst van eiser uit Mogadishu niet heeft opgenomen in het besluit, betekent niet dat deze daarmee is komen vast te staan. De stelling van eiser dat het EHRM in het arrest M.S.S. zou hebben beoordeeld of bij terugkeer van M.S.S. naar Afghanistan sprake is van een schending van artikel 3 EVRM, volgt de rechtbank evenmin. In overweging 298 van dit arrest overweegt het EHRM dat het aan de Griekse autoriteiten is om het asielverzoek van M.S.S. te behandelen en derhalve het risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Afghanistan te onderzoeken.
Toegang tot de asielprocedure
5. Eiser stelt voorts dat verweerder de asielaanvraag van eiser aan zich dient te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, nu sprake is van concrete aanknopingspunten op grond waarvan niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser voert in dat verband aan dat niet in geschil is dat hij in Malta twee negatieve beslissingen op zijn asielaanvragen heeft ontvangen. Uit het rapport van Hammarberg (paragraaf 47) blijkt dat afgewezen asielzoekers geen toegang meer hebben tot de asielprocedure. Voorts blijkt uit het rapport dat er manifeste tekortkomingen bestaan in het kader van de juridische bijstand en de asielprocedure, mede veroorzaakt door de detentiepraktijk in Malta. Bij terugkeer naar Malta zal niet opnieuw worden onderzocht of verzoeker bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM dan wel artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft deze rapporten onvoldoende bij de besluitvorming betrokken zodat het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd en niet zorgvuldig is voorbereid.
5.1 Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 6 april 2012 allereerst op het standpunt gesteld dat de stelling dat onbetwist is dat eiser in Malta tot twee keer toe een negatieve beslissing op zijn asielaanvragen heeft gekregen, niet wordt gevolgd nu eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt door middel van stukken. Daarbij komt dat uit het Dublingehoor eveneens niet blijkt dat eiser heeft verklaard dat zijn asielaanvraag is afgewezen en dat een tweede beslissing ook negatief is geweest.
5.2 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Uit het Eurodac-systeem is slechts gebleken dat eiser eerder, in 2008, in Malta een asielaanvraag heeft ingediend. Met de enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat eiser twee negatieve beslissingen op zijn asielaanvragen heeft gekregen, kan eiser het standpunt van verweerder niet weerleggen.
5.3 Verweerder heeft zich voorts in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door eiser aangehaalde documenten van gelijke strekking zijn als de documenten waarover de Afdeling zich in de uitspraken van 7 oktober 2011 (nr. 201005977/1/V3 en nr. 201001837/1/V3) heeft uitgelaten. In het verweerschrift van 6 april 2012 heeft verweerder vervolgens verwezen naar de uitspraak van 2 februari 2012 (nr. 201111099/1/V4), waarin de uitspraken van 7 oktober 2011 worden bevestigd. Verweerder stelt dat de Afdeling het rapport van Hammarberg van 9 juni 2011 heeft betrokken in de uitspraak van 2 februari 2012.
5.4 In de uitspraak van 7 oktober 2011 (nr. 201001837/1/V3) heeft de Afdeling, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“2.4.4.3. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt niet dat het in Malta niet mogelijk of uiterst moeilijk is een asielaanvraag in te dienen. Evenmin blijkt daaruit van ernstige tekortkomingen in het onderzoek van de aanvraag, een gebrek aan tolken of van onvoldoende training van het personeel dat de gehoren afneemt en/of een beslissing op de asielaanvraag neemt, terwijl evenmin blijkt dat in Malta slechts in uitzonderlijke gevallen een asielaanvraag wordt gehonoreerd. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt daarentegen dat aan grote aantallen asielzoekers tenminste enige vorm van bescherming wordt geboden. Weliswaar maakt het rapport van Amnesty International melding van enkele tekortkomingen in de Maltese asielprocedure, maar er bestaat, mede gelet op het vorenoverwogene, geen grond voor het oordeel dat deze gebreken zodanig zijn dat sprake is van ernstige gebreken in de asielprocedure, zodanig dat overdracht strijd oplevert met de artikelen 3 of 13 van het EVRM of met het Vluchtelingenverdrag. (…)”
In de uitspraak van 2 februari 2012 heeft de Afdeling als volgt overwogen:
“2.2.3. De informatie in het door de vreemdeling in de onderhavige zaak ingeroepen rapport (rechtbank: van Th. Hammarberg van 9 juni 2011) wijkt niet zodanig af van de informatie die is ingeroepen in de zaken die hebben geleid tot voormelde uitspraken van 7 oktober 2011, dat de voorzieningenrechter hierin aanleiding had moeten zien om in dit geval anders te oordelen.(…)”
5.5 Uit het voorgaande blijkt dat de Afdeling het rapport van Hammarberg van 9 juni 2011 in de uitspraak van 2 februari 2012 heeft betrokken. Voor zover eiser betoogt dat de Afdeling dit rapport van Hammarberg niet volledig bij de beoordeling heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiser aangehaalde passages van het rapport van Hammarberg volgt dat toegang tot de rechter voor asielzoekers nog steeds problematisch is, maar dat eiser daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat asielzoekers in het algemeen geen toegang tot de asielprocedure zullen krijgen in Malta. De rechtbank verwijst in dit verband naar paragraaf 48 van het rapport van Hammerberg:
“Finally, the Commissioner wishes to underline that a number of shortcomings in the asylumprocedure result from the mandatory detention regime to which asylum seekers are subjected. Detention makes it very difficult for asylum seekers to obtain documents, which may be with the immigration authorities or friends and relatives outside the country. Many applications are initially rejected because they are not substantiated with convincing evidence. However, the Commissioner notes that a considerable number of applicants have had their claims reviewed and been granted protection following the presentation of new evidence, which they could obtain after release. Detention also makes it very difficult for asylum seekers to lodge appeals within the two-week deadline prescribed by law. Indeed, the only way for detained asylum seekers to appeal is through the staff at the detention centres or through visiting non-governmental organisations, while the Refugee Appeals Board reportedly often rejects appeals filed late.”
Uit deze passage volgt onder meer dat in een aanzienlijk aantal zaken asielzoekers hun aanvraag opnieuw beoordeeld hebben gekregen naar aanleiding van nieuw bewijs. Eiser kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij bij terugkeer naar Malta geen toegang tot de asielprocedure zal krijgen. De stelling van eiser ter zitting, dat als hij geen nieuwe feiten en omstandigheden kan aanvoeren, hij zijn asielaanvraag in Malta niet opnieuw beoordeeld zal krijgen, maakt dit niet anders nu dit immers nog niet betekent dat eiser in strijd met artikel 3 EVRM geen toegang heeft tot de asielprocedure. De andere rapporten waar eiser naar heeft verwezen maken geen melding van een zodanig problematische toegang tot de asielprocedure dat sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Derhalve kan eiser niet gevolgd worden in zijn stelling dat ten aanzien van de toegang tot de asielprocedure het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Effectief rechtsmiddel
6 Eiser heeft in de aanvullende gronden van het beroep van 3 oktober 2012, onder verwijzing naar het rapport van Pro Asyl van mei 2012 (pagina 7), betoogd dat er geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen de afwijzing van een asielaanvraag. Eiser verwijst in dit verband ook naar het rapport van ICJ van mei 2012 (pagina 18).
6.1 In het rapport van Pro Asyl van mei 2012 is op pagina 7, voor zover van belang, het volgende weergegeven:
“ Personen, die keinen Schutzstatus erhalten haben, können sich schriftlich innerhalb von 14 Tagen an das Refugee Appeal Board wenden, eine persönliche Anhörung findet nicht statt. Obwohl nahezu alle abgelehnten Asylsuchenden in Berufung gehen, wird laut Schweizerischer Flüchtlingshilfe nur sehr selten ein Entscheid abgeändert. „Die Sinnlosigkeit des Rechtsmittelverfahrens ist so überwältigend, dass Personen, denen subsidiärer Schutz gewährt wurde, erst gar nicht versuchen, den Flüchtlingsstatus zu erhalten.“ Zudem äußert Amnesty International Besorgnis über die fehlende Unabhängigkeit der Berufungsstelle für MigrantInnen und die begrenzte Fachkompetenz ihrer Mitglieder. Die Zahlen sprechen für sich, seit 2004 hat das Board lediglich sechs Entscheidungen des Refugee Commissioner abgeändert.”
6.2 De rechtbank stelt vast dat deze passage grotendeels is gebaseerd op het rapport van Hammarberg van 9 juni 2011, zo blijkt uit de voetnoten 17, 18 en 20, dat door de Afdeling reeds betrokken is in genoemde uitspraak van 2 februari 2012. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de verwijzing naar het ICJ-rapport evenmin zijn stelling staaft dat asielzoekers in het algemeen geen toegang hebben tot een onafhankelijke rechter, nu de passage waar eiser naar verwijst ziet op vreemdelingen die gedetineerd zijn of een removal order hebben ontvangen. De verwijzing van eiser in het aanvullend beroepschrift van 3 oktober 2012 naar de uitspraak van Verwaltungsgericht Magdeburg van 16 mei 2012 maakt het voorgaande evenmin anders. Hoewel de aangehaalde informatie sterke overeenkomsten vertoont met hetgeen is opgenomen in paragraag 47 van het rapport van Hammarberg, blijkt uit die uitspraak niet (expliciet) waarop de conclusie van de Botschaft Valetta (Duitse ambassade op Malta), dat beslissingen op asielverzoeken niet door een onafhankelijke rechter worden beoordeeld, is gebaseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inhoud van de documenten die door eiser zijn overgelegd, onvoldoende is om van de Afdelingsuitspraak van 2 februari 2012 waarin geoordeeld is dat niet gebleken is van ernstige gebreken in de asielprocedure –waaronder de rechtbank mede verstaat een effectief rechtsmiddel- af te wijken.
7 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen door eiser is aangevoerd over de tekortkomingen in de asielprocedure en de toegang tot een effectief rechtsmiddel, afgezien van de situatie waarin de vreemdeling is gedetineerd, voor welk geval de rechtbank verwijst naar overweging 11.1 van deze uitspraak, ontoereikend is voor het oordeel dat de toepassing van het asielrecht in Malta in strijd is met artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 13 EVRM. .
Detentie
8. Eiser stelt voorts dat hij met verwijzing naar de rapporten van Hammarberg, Pro Asyl en SFH wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer zal belanden in een dententiecentrum. In beroep wijst eiser nog op het rapport van Global Detention Project waaruit blijkt dat derdelanders en derhalve ook Dublinclaimanten gedetineerd worden als zij onrechtmatig in Malta verblijven. Ook uit het rapport van FRA blijkt dat detentie niet alleen wordt opgelegd aan derdelanders aan wie de toegang is geweigerd, maar ook aan derdelanders tegen wie een ‘removal order’ is uitgevaardigd. Voorts blijkt dat er geen effectief rechtsmiddel tegen detentie openstaat. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het EHRM van 27 juli 2010, Massoud tegen Malta (24340/08, LJN: BN6225), waarin het Hof heeft geoordeeld dat Malta artikel 5 EVRM heeft geschonden in een zaak waarin een afgewezen asielzoeker langer dan 18 maanden gedetineerd zat. Verweerder kan hiervan niet onkundig zijn. Eiser verwijst ook naar uitspraken van het Duitse Verfassungsgericht en van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, waarin aan het rapport van Hammarberg wel waarde wordt toegekend.
In het aanvullend beroepschrift van 3 oktober 2012 heeft eiser, onder verwijzing naar de rapporten van Pro Asyl en ICJ, beide van mei 2012, aangevoerd dat ook Dublinclaimanten zoals eiser systematisch worden gedetineerd, met name als ze met valse reisdocumenten Malta zijn uitgereisd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de detentieomstandigheden in Malta miserabel zijn. ICJ heeft de detentieomstandigheden in Malta als een schending van artikel 3 EVRM gekwalificeerd.
8.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat de verwijzing naar het arrest Massoud tegen Malta niet relevant kan worden geacht, nu dit arrest niet ziet op een Dublinclaimant. Bovendien heeft het EHRM de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep op schending van artikel 3 EVRM omdat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput en heeft het EHRM de detentie onrechtmatig bevonden omdat reeds lange tijd geen zicht op uitzetting naar het land van herkomst van de vreemdeling aanwezig was.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rapporten waarnaar eiser verwijst met name zien op asielzoekers die voor het eerst arriveren in Malta en na het doen van een asielaanvraag langdurig gedetineerd kunnen worden. Het rapport van Pro Asyl van mei 2012 geeft weliswaar aan dat kennelijk 27 van de 34 Dublinclaimanten die Pro Asyl heeft gesproken gedetineerd waren, maar voorts dat niet inzichtelijk is wat de achtergrond van deze vreemdelingen en hun detentie was. Daarom biedt ook dit rapport onvoldoende steun voor eisers stelling dat hij na overdracht aan Malta gedetineerd zal worden. Voorts verwijst verweerder in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2012 (nr. 201107341/1). Het rapport van ICJ wijkt daarnaast niet af van de eerdere rapporten die door de Afdeling zijn beoordeeld. Verweerder verwijst tenslotte naar een brief van de Malteze minister van Binnenlandse Zaken van 23 maart 2012 aan verweerder. Uit deze brief blijkt dat terugkerende Dublinclaimanten niet worden gedetineerd, behoudens bijvoorbeeld in het geval dat de vreemdeling uit detentie is ontsnapt. De brief bevestigt het standpunt van verweerder, dat onverminderd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
8.2 De rechtbank stelt voorop dat uit de door eiser overgelegde rapporten niet volgt dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Malta standaard worden gedetineerd. Wel blijkt uit de rapporten dat Dublinclaimanten onder omstandigheden gedetineerd kunnen worden. In dat verband acht de rechtbank de verwijzing door eiser naar het rapport van Pro Asyl van mei 2012 van belang.
8.2.1 In het rapport van Pro Asyl van mei 2012, dat onder meer is gebaseerd op een bezoek aan Malta in september 2011, is op pagina 22 en 23 onder de kop ‘Dublin II-rückkehrerinnen’, voor zover van belang, het volgende weergegeven:
“Während unseres Aufenthalts trafen wir auffällig viele MigrantInnen, die gemäß der Dublin II-Verordnung zurück nach Malta überstellt worden waren. So sind 27 von den insgesamt 34 Befragten sogenannte Dublin II-RückkehrerInnen, also Personen, die mindestens einmal aus einem anderen europäischen Mitgliedstaat nach Malta überstellt wurden.
(…)
Es besteht die Gefahr, dass Dublin II-Abgeschobene nach ihrer Rückführung inhaftiert werden. Im Rahmen unserer Untersuchung traf dies auf drei Personen zu, von denen einer einen Tag, einer zwei Monate und einer vier Monate inhaftiert wurde. Laut Auskunft des UNHCR erfolgt eine Inhaftierung normalerweise in Fällen, in denen die betreffende Person zuvor entweder aus einem Detention Centre geflohen oder mit falschen Papieren ausgereist ist. In letzterem Fall sehe das maltesische Recht eine Haftstrafe von bis zu sechs Monaten vor.
(…)
Es steht somit zu befürchten, dass insbesondere dann, wenn der im Rahmen der Dublin II-Verordnung anfragende Staat angibt, dass die betreffende Person mit falschen bzw. fremden Papieren eingereist sei, eine (erneute) Inhaftierung erfolgt. Denkbar ist weiterhin, dass allein schon eine Dublin-Anfrage, aus der sich ergibt, dass die betreffende Person im ersuchenden Staat mit einem anderen Namen registriert ist als auf Malta, zu Lasten des Flüchtlings ausgelegt wird.”
8.2.2 Uit de hiervoor weergegeven passage blijkt naar het oordeel van de rechtbank, dat voor Dublinclaimanten die met valse documenten Malta zijn uitgereisd een reële kans bestaat dat zij worden gedetineerd bij terugkeer naar Malta. In dat verband is van belang dat uit het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 18 december 2012 blijkt dat eiser met een vals paspoort Nederland is ingereisd vanuit Malta. Hij heeft, blijkens dit proces-verbaal en het eerste gehoor van 27 december 2012, zelf verklaard dat hij een paspoort van een ander persoon heeft gebruikt voor zijn reis van Malta naar Nederland. Dit is door verweerder niet betwist. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser met een vals paspoort Malta is uitgereisd.
8.2.3 Nu eiser met een vals paspoort Malta is uitgereisd acht de rechtbank, gelet op de hiervoor weergegeven passage uit het rapport van Pro Asyl van mei 2012, de kans niet onaanzienlijk dat eiser bij overdracht aan Malta op grond van de Verordening, gedetineerd zal worden. De verwijzing van verweerder naar de brief van de Maltese minister van Binnenlandse Zaken van 23 maart 2012 doet hieraan niet af, nu de Maltese autoriteiten daarin immers niet ontkennen dat Dublinclaimanten gedetineerd kunnen worden bij terugkeer. Op pagina 2 van de brief is het volgende weergegeven:
“As regards those cases in which Dublin returnees may be subject to detention, such as those who have absconded from detention (…)”.
De woorden ‘such as’ geven naar het oordeel van de rechtbank weer dat er meer gevallen zijn waarin Dublinclaimanten gedetineerd kunnen worden. Verweerder heeft met de verwijzing naar deze brief derhalve niet de gestelde en uit het rapport van Pro Asyl blijkende niet onaanzienlijke kans kunnen weerleggen dat eiser bij terugkeer naar Malta gedetineerd zal worden.
Ook de verwijzing van verweerder naar uitspraken van de Afdeling van onder meer 7 oktober 2011 (nr. 201005977/1/V3) doet aan het voorgaande niet af, nu in deze uitspraken voornoemd rapport van Pro Asyl niet is betrokken.
8.3 Ten aanzien van de detentieomstandigheden heeft eiser verwezen naar de rapporten van Pro Asyl en ICJ van mei 2012. Uit het rapport van Pro Asyl (p. 10) blijkt onder meer dat er ten tijde van het bezoek van Hammarberg aan Malta in maart 2011 sprake was van een lichte verbetering, maar dat vanaf april 2011 het aantal gedetineerden aanzienlijk is gestegen door de toegenomen vluchtelingenstroom:
“Eine zwischenzeitliche Verbesserung der Haftbedingungen resultierte im Wesentlichen schlichtweg aus der Tatsache, dass sich aufgrund der stark abgenommenen Anlandungen auf Malta – insbesondere
im Jahr 2010 – kaum noch Personen in Haft befanden. So waren etwa zum Zeitpunkt des Besuchs von Thomas Hammarberg Ende März 2011 „lediglich“ 49 MigrantInnen inhaftiert. Bereits Anfang April 2011 stieg deren Zahl nach dem Eintreffen mehrerer großer Flüchtlingsschiffe wieder drastisch an. So waren, nach Angaben der maltesischen Regierung, am 8. April 2011 1.040 Personen inhaftiert.”
Over Safi detentiecenrum rapporteert Pro Asyl als volgt:
p. 11: “Die Haftbedingungen, insbesondere in den beiden ehemals als Lagerhallen genutzten Gebäuden, sind nach wie vor miserabel. Zu nennen ist hier vor allem die Massenunterbringung hunderter Inhaftierter in einem Raum, welcher lediglich unterteilt wird durch niedrige Trennwände, die nicht bis an die Decke reichen. Weiterhin gibt es keine Ventilatoren bzw. Klimaanlagen, was verstärkt durch die baulichen Gegebenheiten der ehemaligen Lagerhallen – nur sehr kleine Fenster in großer Höhe – im Sommer zu extrem hohen Temperaturen innerhalb der Gebäude führt. Weiterhin bestehen für die Gefangenen so gut wie keine Beschäftigungsmöglichkeiten. Der tagsüber zugängliche Hof ist aufgrund der klimatischen Bedingungen auf Malta im Sommer für die Inhaftierten kaum nutzbar, da dort kein Schatten vorhanden ist. Darüber hinaus werden die sanitären Anlagen in einem der beiden Lagerhäuser als absolut unzureichend beschrieben. Mitte August 2011 kam es zu einem Aufstand in Safi, bei welchem u.a. Brände gelegt und Polizisten sowie Fahrzeuge mit Steinen beworfen wurden. Auslöser dieser Eskalation war der Aufstand zweier Asylsuchender, die aus Protest gegen die Ablehnung ihres Asylantrags einen Stacheldrahtzaun bestiegen. Innerhalb kürzester Zeit schlossen sich ihnen etliche weitere Inhaftierte an. Sie forderten ihre Freilassung und bezeichneten die Haftbedingungen als unmenschlich. Die Polizei reagierte darauf mit dem Einsatz von Tränengas und Gummigeschossen, wobei sie diese sogar gegen Inhaftierte einsetzten, die sich in der Lagerhalle aufhielten und somit keine Fluchtmöglichkeiten hatten. Wie das Committee on the Elimination of Racial Discrimination im Sommer 2011 schreibt, gab es bereits in den vorangegangenen Jahren Aufstände in den Haftanstalten. Das Committee drückt Besorgnis über exzessive Gewaltanwendung bei deren Niederschlagung aus und fordert eine Verbesserung der Haftbedingungen.”
Over het Safi detentiecentrum overweegt de ICJ, dat dit centrum in de week van 26 tot 30 september 2011 heeft bezocht, onder 4.4.7. van het rapport van mei 2012 dat: “… in Safi Barracks, the accumulation of poor conditions, together with the apparent existence of cases of psychological instability, with the lack of facilities, the overcrowded conditions and mandatory length of 18 months detention, at the time of the visit, the situation in the detention centre is beyond the treshold of degrading treatment.. “.
8.4 De rechtbank stelt vast dat, gelet op voorgaande rapporten, in Maltese gevangenissen, hoewel niet in alle, sprake kan zijn van overbevolking, te weinig lucht en water en gebrekkige sanitaire voorzieningen, aan welke omstandigheden de gedetineerde asielzoekers gedurende langere tijd blootgesteld kunnen zijn. Zoals uit het arrest M.S.S. volgt, was daarvan ook in Griekse gevangenissen sprake en het EHRM achtte deze omstandigheden zodanig vernederend dat sprake was van strijd met artikel 3 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen door eiser naar voren is gebracht en zoals hiervoor besproken met betrekking tot de kans op detentie en de detentieomstandigheden in Maltese gevangenissen, door verweerder niet deugdelijk is gemotiveerd waarom in het geval van eiser bij overdracht aan Malta niet van een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM sprake is. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2012, doet hier niet aan af, nu de Afdeling in die uitspraak geen oordeel heeft gegeven over de detentieomstandigheden in Maltese gevangenissen. Reeds hierom acht de rechtbank het beroep van eiser gegrond.
9. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
10. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artikel 3:2 en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
11. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.
12. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 27 januari 2012;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiser in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzitter, en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en L.M. Kos, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.