zaaknummers: AWB 09/39826 (beroep)
AWB 12/24816 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1968], van Afghaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat te 's-Hertogenbosch,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard.
Op 30 oktober 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 17 februari 2012 is het verzoek toegewezen.
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft verweerder het besluit van 28 oktober 2009 ingetrokken, het besluit van 24 mei 2007 herroepen en jegens eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Op 3 augustus 2012 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juli 2012 voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is opgelegd op te schorten totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig M. Faghihi Emamchai en G.J.J. de Vries, elkaar opvolgend als tolk in de taal Dari. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep tegen het ingetrokken besluit van 28 oktober 2009
1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
1.1 Op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
1.2 Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Op grond het derde lid van dit artikel staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
1.3 De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het besluit van 20 juli 2012, waarbij het besluit van 28 oktober 2009 is herroepen en jegens eiser een inreisverbod is uitgevaardigd, een besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
1.4 De rechtbank stelt vast dat het besluit tot opleggen van een inreisverbod, gebaseerd op artikel 66a van de Vw 2000, een andere wettelijke grondslag en toetsingskader heeft dan het besluit waarbij eiser ongewenst was verklaard, hetgeen was gebaseerd op artikel 67 van de Vw 2000. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het besluit tot opleggen van een inreisverbod geen besluit betreft als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Dat beide maatregelen feitelijk tot doel hebben eiser uit (in ieder geval) Nederland te weren, doet daaraan niet af.
1.5 De rechtbank stelt voorts vast dat het besluit van 20 juli 2012 een zelfstandig inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 inhoudt.
1.6 Als hoofdregel geldt artikel 7:1 van de Awb, waaruit - kort gezegd - volgt dat alvorens beroep wordt ingesteld, eerst bezwaar moet worden gemaakt.
1.7 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 15 juni 2012 (LJN: BW9111, r.o. 2.3.3) geoordeeld dat het gelet op de totstandkominggeschiedenis van de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) en uit een oogpunt van doelmatige en snelle rechtsbescherming was aangewezen om aan te nemen dat tegen een zelfstandig inreisverbod rechtstreeks beroep openstaat. In het onderhavige geval is van een dergelijk zelfstandig inreisverbod sprake en staat dus, overeenkomstig voornoemde uitspraak van de Afdeling, direct beroep open.
1.8 Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 28 augustus 2012 (LJN: BX8698) geoordeeld dat genoemde jurisprudentie van de Afdeling niet kan worden gevolgd in de daar voorliggende zaak omdat - kort gezegd - het belang van een zorgvuldige besluitvorming in de vorm van een bezwaarprocedure, waarin een volledige heroverweging plaatsvindt en de vreemdeling doorgaans de mogelijkheid heeft rechtsbijstand te krijgen, dient te prevaleren boven dat van een doelmatige en snelle rechtsbescherming. In de zaak van eiser, is - anders dan in de zaak die tot genoemde uitspraak van 28 augustus 2012 heeft geleid - wel een bezwaarschriftprocedure geweest, gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring, is eiser in die procedure gehoord en heeft hij in die procedure rechtsbijstand gehad. Dat deze maatregel niet (juridisch) gelijk kan worden gesteld met een inreisverbod, zoals hiervoor is overwogen, laat onverlet dat eiser in de gelegenheid is gesteld om uitgebreid zijn belangen te stellen en toe te lichten hoe die aan de weringsmaatregel in de weg zouden moeten staan. Bovendien constateert de rechtbank dat er voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod een voornemen is uitgebracht en eiser in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te dienen, waarin eiser opnieuw zijn belangen naar voren heeft kunnen brengen. De door eiser naar voren gebrachte belangen zijn ten aanzien van zowel de ongewenstverklaring als het inreisverbod gelijkluidend en strekken ertoe te betogen dat aan eiser geen weringsmaatregel moet worden opgelegd. De rechtbank oordeelt dan ook dat er in de zaak van eiser geen aanleiding is om de jurisprudentie van de Afdeling in bovengenoemde uitspraak niet te volgen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat tegen het besluit tot het opleggen van een inreisverbod direct beroep open staat.
1.9 In weerwil van overweging 1.4 over de toepasselijkheid van artikel 6:18 van de Awb, ziet de rechtbank naast pragmatisch en proces-economische redenen ook uit oogpunt van doelmatige en snelle rechtsbescherming aanleiding om het besluit tot opleggen van een inreisverbod binnen het bereik van artikel 6:18 van de Awb te brengen. Dit heeft tot gevolg dat het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2009, met zaaknummer AWB 09/39826, gelet op artikel 6:19 van de Awb mede wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 20 juli 2012.
2.1 De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het ingetrokken besluit van 28 oktober 2009.
2.2 Eiser heeft niet gesteld noch is gebleken dat er een resterend belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2009, zal dan ook, vanwege het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1 De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in het kader van zijn beroep tegen het besluit van 28 oktober 2009 heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).
3.2 Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten behoeve van het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012
4.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is naar eigen zeggen op
17 oktober 1999 Nederland binnengekomen en heeft op 27 oktober 1999 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 26 juni 2002 is deze aanvraag afgewezen. Daarbij is tevens artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door eiser ingestelde beroep bij uitspraak van 1 april 2004 gegrond verklaard. Daartegen heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 10 december 2004 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd en zelf voorziend, en op andere gronden, het besluit van verweerder van 26 juni 2002 vernietigd. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen. Eiser heeft daartegen wederom beroep ingesteld. Het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag is uiteindelijk bij uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2008 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, omdat eiser in de tussentijd tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
4.2 Bij besluit van 24 mei 2007 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het door eiser daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 juli 2012 heeft verweerder het besluit van 28 oktober 2009 herroepen en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd (hierna: het bestreden besluit).
5. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de ongewenstverklaring van eiser herroepen, omdat per 31 december 2011 de Vw 2000 is gewijzigd en eiser thans onder het toepassingsbereik valt van het inreisverbod, als bedoeld in artikel 66a van de Vw 2000. Aan zijn thans bestreden besluit om eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen, ligt het volgende ten grondslag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en dit reeds in rechte vast staat. De door eiser overgelegde verklaringen nopen volgens verweerder niet tot een heroverweging van de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, nu niet blijkt hoe de daarin vermelde conclusies tot stand zijn gekomen. Verder blijkt uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van maart 2009 dat in Afghanistan geen middelen aanwezig zijn om oorlogsmisdaden grondig en op objectieve wijze te onderzoeken. Hoewel op grond van eisers asielrelaas aannemelijk is gemaakt dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich verzet tegen eisers uitzetting naar Afghanistan, is geen sprake van een duurzaam beletsel. Tot slot betekent het inreisverbod geen schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser oefent gezinsleven uit met zijn partner en haar zoon, maar aan het algemeen belang moet een zwaarder gewicht worden toegekend, aldus verweerder.
6.1 Eiser voert in beroep ten eerste aan dat verweerder hem ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Eiser wijst daarbij op alle stukken die hij heeft overgelegd in de asielprocedure en de ongewenstverklaringsprocedure, waaronder verklaringen van Afghaanse organisaties en instellingen. Verder verwijst eiser naar de artikelen 12 en 17 van Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) en stelt hij dat verweerder onvoldoende individueel onderzoek heeft verricht. Verweerder kan niet volstaan met een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000. Eiser betoogt dat verweerder de tegenwerping van artikel 1F onvoldoende heeft gemotiveerd, nu hij het besluit tot ongewenstverklaring van eiser heeft herroepen en er nooit een definitieve beslissing is geweest op eisers asielaanvraag. Eisers beroep tegen afwijzing van de asielaanvraag is immers niet-ontvankelijk verklaard, aldus eiser.
6.2 De rechtbank overweegt het volgende. Deze rechtbank, zittingsplaats Breda, heeft bij uitspraak van 1 april 2004 het besluit van verweerder van 26 juni 2002 vernietigd, omdat
- samengevat weergegeven - verweerder de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet zorgvuldig had voorbereid en niet deugdelijk had gemotiveerd. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 10 december 2004 overwogen dat dit oordeel van de rechtbank geen stand kan houden. De Afdeling heeft - samengevat weergegeven - geoordeeld dat verweerder bij het nemen van het besluit van 26 juni 2002 van de juistheid van de informatie in het ambtsbericht van 29 februari 2000 mocht uitgaan en mocht vasthouden aan het in paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000
(ten tijde van belang) vermelde uitgangspunt ten aanzien van vreemdelingen op wie dat ambtsbericht van toepassing is. Het was aan eiser om het ten aanzien van hem gerezen ernstige vermoeden, als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag, te weerleggen. Dat hij hierin niet is geslaagd, brengt niet met zich dat geen betekenis toekomt aan de aan hem geboden mogelijkheid om aan te tonen dat in zijn individuele geval sprake is van een uitzondering op de in het ambtsbericht vermelde regel, aldus de Afdeling.
De rechtbank is van oordeel dat met de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2004 in rechte vast is komen te staan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Dat de Afdeling zelf voorziend het besluit van 26 juni 2002 heeft vernietigd, omdat het besluit er geen blijk van gaf dat is onderzocht of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst of een ander land verzet, laat onverlet dat de Afdeling ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag uitdrukkelijk een bindend rechtsoordeel heeft gegeven dat onherroepelijk is geworden. Gelet op het voorgaande kunnen enkel nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) dan wel een voor eiser relevante wijziging van het recht, een hernieuwde beoordeling van de tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
6.3 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012 (LJN: BW4286) is de rechtbank van oordeel dat met de inwerkingtreding van de artikelen 12 en 17 van de Definitierichtlijn geen sprake is van een dergelijke relevante wijziging van het recht.
6.4.1 De rechtbank zal voorts beoordelen of sprake is van nova. Eiser heeft daartoe verwezen naar de volgende stukken, die hij op verscheidene momenten in de procedure heeft overgelegd:
a. een verklaring van de Afghaanse mensenrechtenorganisatie AOHREP (Afghaanse Organisatie van mensenrechten en milieubescherming) van 25 mei 2004;
b. een verklaring van inwoners/wijkouderen uit de wijk in Jalalabad waar eiser heeft gewoond, van 24 maart 2004. De verklaring is voorzien van stempels van het wijkhoofd van district 5, van het plaatsvervangend hoofd van district 5 en van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Overgangsregering van Afghanistan;
c. verklaringen van drie personen uit Afghanistan van 29 mei 2004, waaronder verklaringen van een dokter en een apotheker;
d. een ongedateerde verklaring van kolonel [A], vertaald op 5 augustus 2004,
e. een ongedateerde verklaring van de Directie Nationale Veiligheid van de provincie Nengarhar in Afghanistan, waarin wordt bevestigd dat eiser van 1987/1988 tot 1992/1993 werknemer was bij deze directie en wel bij de hoofdafdeling logistiek, vertaald op 10 februari 2005;
f. een ongedateerde verklaring van de Adviesraad, provincie Nengarhar, die is geregistreerd bij de Verenigde Naties, vertaald op 5 augustus 2004;
g. een verklaring van het Afghaanse consulaat in Nederland van 2 maart 2009;
h. een brief van Amnesty International van 2 maart 2004;
i. twee rapporten van dr. [B] van 28 september 2003 en 6 maart 2006,
j. de ‘Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992’ van de UNHCR van 13 mei 2008 (de UNHCR-note), en de daaropvolgende brief van de UNHCR aan de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 november 2009;
k. twee brieven van de heer [C], [functie] van het parlement van Afghanistan, van 17 februari 2009, met bijgevoegd een brief van een aantal Afghaanse parlementsleden van 13 februari 2009;
l. een ongedateerde brief van [D], [functie] van de Unie van Afghaanse Verenigingen in Nederland;
m. een brief de Afghaanse ambassade in Brussel en het Afghaanse consulaat in Nederland van 28 juli 2009;
n. een verklaring van de associatie van Afghaanse advocaten in Europa (ALAE) van januari 2010;
o. een zogenaamde ‘note verbale’ van de Afghaanse ambassade in Nederland aan minister [E] van 21 december 2011 en de reactie daarop van minister [E] bij brief van 29 maart 2012;
6.4.2 De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nova en overweegt daartoe het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de brief van Amnesty International van 2 maart 2004, de UNHCR-note en de rapporten van dr. [C] geen nova zijn, omdat op voorhand is uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 26 juni 2002. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2004 (LJN: AR7346), 24 september 2009 (LJN: BJ8654) en 13 april 2012 (LJN: BW4286).
Ten aanzien van de onder a. tot en met g. vermelde verklaringen overweegt de rechtbank dat deze evenmin nova zijn. Ten eerste blijkt uit deze verklaringen dat ze op verzoek van eiser zijn opgesteld en valt niet in te zien waarom eiser dit verzoek niet eerder heeft kunnen doen. Voor zover de verklaringen voorts al als afkomstig uit objectieve bron kunnen worden aangemerkt, hetgeen de rechtbank in het midden laat, zijn de stellingen in deze verklaringen, te weten dat eiser - kort samengevat - de mensenrechten niet heeft geschonden en geen misdaad heeft begaan, niet nader geconcretiseerd en is onduidelijk op welke bronnen deze stellingen zijn gebaseerd. Gelet hierop kunnen ze niet afdoen aan het eerdere besluit. Ook de brieven van de voorzitter van het Afghaanse parlement en de parlementsleden van 13 en
17 februari 2009 kunnen niet afdoen aan het eerdere besluit en zijn geen nova. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraken van de Afdeling van 22 december 2009 (200903220/1/V2) en 2 oktober 2012 (201100646/1/V1). Ook de stukken genoemd onder l. tot en met n. zijn geen nova. Van de ongedateerde brief van [D] kan niet worden vastgesteld wanneer deze is opgemaakt, zodat reeds hierom niet is gebleken van een novum. Ten aanzien van de stukken onder m en n is de rechtbank van oordeel dat is uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 26 juni 2002. Ten aanzien van de ‘note verbale’ van de Afghaanse ambassade, waarin de Afghaanse minister [F] aan minister [E] voor Immigratie en Asiel verzoekt om de zaken van Afghaanse asielzoekers die worden teruggestuurd opnieuw te bekijken in het licht van nieuwe informatie en documenten, overweegt de rechtbank dat ook deze brief niet aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit verzoek is immers onvoldoende ter weerlegging van het ambtsbericht van
29 februari 2000, waarop de tegenwerping van artikel 1F aan eiser is gebaseerd.
6.5 Gelet op al het voorgaande is geen sprake van een voor eiser relevante wijziging van het recht of van nova, zodat de rechtbank niet toekomt aan een hernieuwde beoordeling van de al in rechte vaststaande tegenwerping van 1F.
7. In geschil is voorts of aan eiser, ondanks de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, verblijf dient te worden toegestaan en daarom geen inreisverbod dient te worden opgelegd.
7.1 Volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000, voor zover van belang, kan zich de situatie voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Ad a.
De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
Ad b.
Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, kan dit leiden tot de proportionaliteitstoets. Hiervoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt.
7.2 De rechtbank stelt vast dat artikel 3 van het EVRM - gerekend vanaf eisers asielaanvraag op 27 oktober 1999 - zich al meer dan tien jaar verzet tegen eisers uitzetting naar Afghanistan, terwijl aan hem in verband met artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning wordt verleend. In geschil is of wordt voldaan aan de voorwaarde in het beleid van verweerder dat er geen vooruitzicht is op verandering binnen niet al te lange termijn en of vertrek naar een ander land dan het land van herkomst mogelijk is.
7.3 Eiser voert aan dat hij meerdere inspanningen heeft verricht om toegang tot een ander land te verkrijgen, hetgeen niet is gelukt. Verweerder kan ook niet verwachten dat eiser naar een ander Dublinland gaat, om vervolgens weer te worden uitgezet naar Nederland, noch dat hij elk ander land ter wereld benadert om aldaar toegang te krijgen. Eiser stelt zich voorts gemotiveerd op het standpunt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
7.4 De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat hij van oordeel is dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een derde land, ondanks voldoende inspanningen van zijn kant, niet mogelijk is. Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het enkele aanschrijven van ambassades, waaronder die van Kazachstan, het land van herkomst van zijn partner en waar hij eerder met een visum heeft verbleven, onvoldoende is. Niet is gebleken dat eiser daadwerkelijke pogingen heeft ondernomen om toegang te krijgen tot Kazachstan of enig ander derde land. Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit de reacties van de ambassades niet kan worden opgemaakt dat eiser niet in die landen zou kunnen verblijven. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan het duurzaamheidsvereiste. Nu reeds niet aan het duurzaamheidsvereiste wordt voldaan, behoeven de beroepsgronden die zien op het betoog dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, geen bespreking.
8.1 Eiser beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst in dit verband naar een ander dossier van een senior kapitein bij KhAD/WAD, aan wie een verblijfsvergunning is verleend, en naar een brief van minister [E] en staatssecretaris [G] van 1 juni 2012 aan de Tweede Kamer. Nu volgens het ambtsbericht van 29 februari 2000 elke officier van de KhAD/WAD zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, zonder naar het individuele relaas te kijken, valt niet in te zien waarom deze kapitein wel verblijf wordt toegestaan en eiser niet. Blijkens voormelde brief van 1 juni 2012 is bovendien aan twintig Afghaanse vreemdelingen aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, een verblijfsvergunning verstrekt op grond van de discretionaire bevoegdheid.
8.2 De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. Gelet op de nadere toelichting van verweerder in het verweerschrift van 8 november 2012 en ter zitting over voormelde senior kapitein, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een gelijk geval. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat voor eiser, net als voor deze senior kapitein, de mogelijkheid bestaat om aan te tonen dat hij een significante uitzondering is ten aanzien van de wetenschap en betrokkenheid als (onder)officier van de KhAD/WAD bij gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Tot op heden is eiser daarin niet geslaagd. De verwijzing naar voormelde brief van 1 juni 2012 kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu uit de brief niet valt af te leiden wat de individuele omstandigheden zijn van de daarin genoemde vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning is verleend en of sprake is van gelijke gevallen. Dit terwijl het aan eiser is om aannemelijk te maken dat het aan zijn zaak gelijke gevallen zijn die ongelijk worden behandeld.
9.1 Eiser voert verder aan dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser oefent gezinsleven uit met zijn partner, [H], en haar zoon. Zij wonen al meer dan tien jaar in Nederland en hebben hier hun leven opgebouwd. Van de partner en haar zoon kan niet worden verwacht dat zij zich vestigen in een ander land; ook niet in Kazachstan. De zoon was zes jaar toen hij naar Nederland kwam en is hier opgegroeid. Hij heeft in Nederland alles en niets in Kazachstan.
9.2 De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond evenmin slaagt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser gezinsleven uitoefent met zijn partner en haar zoon, beiden van Kazachstaanse nationaliteit.
9.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, hoewel het inreisverbod een inmenging betekent op eisers recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven, deze inmenging gerechtvaardigd is. Daarbij heeft verweerder in het nadeel van eiser laten meewegen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, alsmede de ernst daarvan en het groot menselijk leed dat daardoor is veroorzaakt. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat, hoewel wordt aangenomen dat de banden van de partner en haar zoon met Nederland sterk zijn, niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in een derde land uit te oefenen. Tot slot heeft verweerder bij de belangenafweging betrokken dat de zoon van de partner van eiser inmiddels meerderjarig is en dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke emotionele band tussen hem en eiser.
9.4 Gelet op de ‘fair balance’ die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van eiser en zijn familieleven hier te lande en anderzijds het belang van de bescherming van de openbare orde, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is.
10.1 Eiser voert tot slot aan dat de termijn van het inreisverbod van 10 jaar disproportioneel is, nu hij al 13 jaar zijn leven in Nederland heeft.
10.2 Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiser reeds 13 jaar in Nederland is, - zonder overigens te beschikken over een verblijfstitel - geen bijzondere omstandigheid betreft die tot het oordeel zou kunnen leiden dat het besluit van verweerder om een inreisverbod op te leggen voor de duur van 10 jaar, onevenredig is.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de rechtsgevolgen van het besluit tot uitvaardiging van het inreisverbod op te schorten totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Voor een proceskostenveroordeling in verband met eisers beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 of de door eiser gevraagde voorziening bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/39826,
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2009 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 472,--, te betalen aan eiser.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/24816,
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, tevens voorzieningen-rechter, en mrs. C.W.M. Giesen en P.H.A. Knol, rechters, in tegenwoordigheid van mr.
E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.